ECLI:NL:RBZLY:2006:AW7152

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
2 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
07.970003-04
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn van vervolging in een strafzaak tegen de Stichting Saxion

In deze zaak, uitgesproken op 2 mei 2006 door de Rechtbank Zwolle-Lelystad, werd de Stichting Saxion vervolgd voor HBO-inschrijvingsfraude. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een ruime overschrijding van de redelijke termijn van vervolging, die volgens artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden gerespecteerd. De rechtbank stelde vast dat de eerste voor de verdachte kenbare daad van vervolging dateerde van 25 februari 2002, toen aangifte werd gedaan naar aanleiding van een rapport van de Departementale Accountantsdienst. De periode tussen deze datum en de zitting van de Politierechter op 23 januari 2006 was bijna vier jaar, terwijl het proces-verbaal al op 13 oktober 2003 was voltooid zonder verdere onderzoeksverrichtingen.

De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn ruimschoots was overschreden en dat er geen sprake was van een uiterst ingewikkelde strafzaak. De rechtbank weegt daarbij de omstandigheden van de zaak, waaronder de geringe ernst van de feiten en de medewerking van de verdachte aan het opsporingsonderzoek. De rechtbank oordeelde dat de vertraging niet voor rekening van de verdachte kon komen, vooral gezien het feit dat de verdachte geen financieel voordeel had behaald uit de verweten gedragingen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolgingsrecht, wat een vergaande rechtsgevolg is van de vastgestelde schending van de redelijke termijn. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. L.T. Wemes als voorzitter, en de andere rechters waren mrs. H.R. Schimmel en H.J. Buijsman. De zaak werd behandeld in aanwezigheid van griffier H. Kamp.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Meervoudige strafkamer te Zwolle
Parketnummer: 07/970003-04
Uitspraak: 2 mei 2006
S T R A F V O N N I S
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
de Stichting Saxion,
gevestigd te 7513 AB Enschede, M. Harpertsz Tromplaan 28.
Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 18 april 2006. De verdachte is verschenen, vertegenwoordigd door de heer C. Boom, voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting Saxion, en bijgestaan door mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Door de verdediging is als preliminair verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard in zijn vervolgingsrecht. De verdediging heeft daartoe primair als rechtsgrond aangevoerd dat er in de onderhavige strafzaak sprake is van een onaanvaardbare overschrijding van de redelijke termijn van vervolging. Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld door te handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijk procesrecht, meer in het bijzonder met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
De rechtbank overweegt daaromtrent het navolgende.
Naar geldend recht dient als het beginpunt van de op zijn redelijkheid te toetsen termijn te gelden het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze de objectieve verwachting heeft ontleend dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen haar zal instellen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient in de onderhavige strafzaak als eerste voor de verdachte kenbare daad van vervolging te worden aangemerkt het moment waarop door/namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, naar aanleiding van de door diens Departementale Accountantsdienst in het voorjaar van 2002 uitgebrachte rapport, aangifte is gedaan van vermoedelijk door hbo-instellingen gepleegde strafbare feiten. Die aangifte dateert van 25 februari 2002. Vanwege de publiciteit die gepaard is gegaan met wat in de media is gaan heten ‘de HBO-fraude’ zal verdachte vanaf laatstgenoemde datum redelijkerwijs de verwachting hebben gehad het object te zijn van een mogelijke strafvervolging. Dit brengt met zich mee dat vanaf voornoemd beginpunt tot aan de zitting van de Politierechter te Zwolle op 23 januari 2006 -alwaar de strafzaak in eerste instantie diende- een periode is verstreken van nagenoeg vier jaren.
Nu uit de stukken van het procesdossier blijkt dat het proces-verbaal reeds was voltooid op 13 oktober 2003 en sindsdien niets van nadere onderzoeksverrichtingen is gebleken, terwijl voorts van de onderliggende feiten niet kan worden gezegd dat het om een uiterst ingewikkelde strafzaak gaat en tevens niet gesproken kan worden van een proceshouding van verdachte waardoor vertraging is opgelopen, is naar het oordeel van de rechtbank de redelijke vervolgingstermijn ruimschoots overschreden.
Met betrekking tot de vraag welk rechtsgevolg aan deze termijnoverschrijding dient te worden verbonden -te weten een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolgingsrecht dan wel strafvermindering- acht de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden van betekenis:
- Uit de stukken van het strafdossier blijkt niet van enige nadere onderzoeksverrichting na het sluiten van het proces-verbaal op 13 oktober 2003, waaruit het talmen ter zake van het op zitting brengen van de strafzaak zou kunnen worden verklaard. Voorzover de officier van justitie met zijn stelling ter zitting dat het onderzoek in de onderhavige strafzaak onderdeel uitmaakte van een "breder palet" bedoeld heeft dat de vervolging in de voorliggende zaak hier ook door vertraagd is, overweegt de rechtbank dat dit uit het strafdossier geenszins is gebleken. De gedurende het opsporingsonderzoek naar voren gekomen verdenking van strafbare gedragingen, die mede aan verdachte worden toegeschreven, betreffen op zichzelf staande feiten en uit het strafdossier blijkt niet van een onderlinge verwevenheid van dit feitencomplex met mogelijke andere strafbare gedragingen.
- Uit de beslissing van het Openbaar Ministerie de zaak - hoe ernstig de feiten waarop de verdenking is gebaseerd in maatschappelijk opzicht ook te kwalificeren zijn: een gerenommeerde onderwijsinstelling die de verdenking op zich heeft geladen van valsheid in geschrift - aanhangig te maken bij de Politierechter, maakt de rechtbank op dat ook in de ogen van het Openbaar Ministerie de onderhavige strafzaak uit een oogpunt van strafwaardigheid kan worden aangemerkt als van een relatief geringe ernst.
- Deze laatste vaststelling wordt bevestigd door de reeds van tevoren door de Officier van Justitie aan de verdachte/verdediging kenbaar gemaakte voorgenomen strafeis, te weten een voorwaardelijke geldboete van betrekkelijk geringe omvang.
- De door de Officier van Justitie gegeven uitleg van de redenen van de opgetreden vertraging, te weten de geringe zittingscapaciteit van de Rechtbank Rotterdam alwaar de strafzaak aanvankelijk zou worden aangebracht en een wisseling van de wacht wat de behandelende zaaksofficier betreft, betreffen naar het oordeel van de rechtbank omstandigheden die -hoezeer begrijpelijk ook voor hen die vertrouwd zijn met de rechtspraktijk- uiteindelijk niet voor rekening behoren te komen van verdachte. Dit laatste geldt temeer nu van verdachte kan worden gezegd dat door haar alle medewerking is verleend bij het opsporingsonderzoek.
- De aan de verdachte verweten gedraging -het valselijk invullen en ondertekenen van inschrijfformulieren- heeft haar zelf geen enkel financieel voordeel opgeleverd, noch heeft de gelaakte handelwijze geleid tot financieel nadeel van enige derde.
De hierboven vastgestelde ruime mate van overschrijding van een redelijke termijn van vervolging zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tegen de achtergrond van de zojuist beschreven - niet alleen op zichzelf maar mede ook in hun onderling verband te
beschouwen - bijzondere omstandigheden, is naar het oordeel van de rechtbank dermate ernstig dat het gerechtvaardigd is aan deze schending van het recht het meest vergaande rechtsgevolg te verbinden. Het Openbaar Ministerie dient derhalve niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolgingsrecht.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van het verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolgingsrecht.
Aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mrs. H.R. Schimmel en H.J. Buijsman, rechters, in tegenwoordigheid van H. Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 mei 2006.
Mrs. Schimmel en Buijsman voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.