ECLI:NL:RBZLY:2006:AX1581

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
302610 CV 06-32
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H. Canté
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering ex-werknemer na voortijdig vertrek zonder wederzijds goedvinden

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlandse Uitgeverscombinatie B.V. (eiseres) een schadevergoeding van haar ex-werknemer (gedaagde), die zijn werkzaamheden voortijdig had gestaakt. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor bepaalde tijd, van 28 juli 2003 tot 28 juli 2004, zonder mogelijkheid tot tussentijdse opzegging. Gedaagde had zijn werkzaamheden op 31 mei 2004 gestaakt en was per 1 juni 2004 in dienst van een andere werkgever gegaan. Eiseres stelde dat gedaagde onrechtmatig had opgezegd, terwijl gedaagde betwistte dat er sprake was van een onregelmatige opzegging en stelde dat de arbeidsovereenkomst in onderling overleg was beëindigd.

De kantonrechter te Zwolle-Lelystad oordeelde dat de vordering van eiseres niet kon worden toegewezen. De kantonrechter verwierp het verweer van gedaagde over de relatieve bevoegdheid van de kantonrechter en het beroep op gezag van gewijsde van een eerder arrest van het gerechtshof te Arnhem. De kantonrechter stelde vast dat gedaagde zich niet aan zijn verplichtingen had gehouden door niet te werken na 31 mei 2004, maar dat er geen bewijs was voor een onregelmatige opzegging. De kantonrechter concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat gedaagde in verzuim was geraakt, wat noodzakelijk was voor de toewijzing van de schadevergoeding.

De zaak werd aangehouden om eiseres de gelegenheid te geven haar stellingen aan te vullen, waarbij de kantonrechter benadrukte dat het verzuim van gedaagde eerst vastgesteld moest worden voordat de beëindigingsafspraak aan de orde kon komen. De beslissing werd aangehouden en de zaak werd verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 302610 CV 06-32
datum : 4 mei 2006
Vonnis in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NEDERLANDSE UITGEVERSCOMBINATIE B.V.,
gevestigd te Deventer,
eisende partij,
gemachtigde mr. H.B.J. Huiskes, advocaat te Deventer,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde A.M.C. van den Bos, gerechtsdeurwaarder te Deventer.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding
- het antwoord van de gedaagde partij
- de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
Eiseres vordert betaling van schadevergoeding, subsidiair de gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677, vierde lid, BW. Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd betwist.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. Tussen partijen was een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd, geldende voor de periode van 28 juli 2003 tot en met 28 juli 2004, zonder dat in de mogelijkheid van tussentijdse opzegging daarvan was voorzien.
b. De overeengekomen arbeid werd gewoonlijk te Deventer verricht.
c. Op 31 mei 2004 heeft gedaagde zijn werkzaamheden in het kader van die arbeidsovereenkomst tussen partijen gestaakt en ingaande 1 juni 2004 is hij arbeid gaan verrichten in opdracht van een andere werkgever.
d. Na rechterlijke tussenkomst, in hoger beroep, van het gerechtshof te Arnhem is bij arrest van 7 juni 2005 een deel van een vordering van gedaagde terzake van achterstallig loon over de periode tot 1 juni 2004 toegewezen. In diezelfde uitspraak werd eiseres niet ontvankelijk verklaard in haar – in hoger beroep voor het eerst ingestelde – reconventionele vordering, die gelijkluidend was aan haar onderhavige.
2.
Eiseres grondt haar vordering op het bepaalde in artikel 7: 677, vierde lid, BW, stellende dat gedaagde de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vóór het verstrijken van de overeengekomen periode heeft opgezegd, terwijl de mogelijkheid van tussentijdse opzegging niet was overeengekomen. Zij vordert primair volledige schadevergoeding, die zij berekent op € 14.490,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2004 tot aan de betaling. Subsidiair vordert zij de gefixeerde schadevergoeding volgens artikel 7:680, eerste lid, BW, die zij berekent op € 7.194, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2004 tot aan de betaling.
3.
Gedaagde heeft allereerst de (relatieve) bevoegdheid van de kantonrechter betwist. Volgens gedaagde ziet de bevoegdheidsregeling van artikel 100 Rv. (de bevoegdheid van de rechter in de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht) uitsluitend op de situatie waarin de arbeidsovereenkomst nog van kracht is. Is de arbeidsovereenkomst geëindigd, dan geldt volgens gedaagde de hoofdregel van artikel 99 Rv.. Vervolgens heeft gedaagde aangevoerd dat het onderhavige geschil tussen partijen reeds door het gerechtshof te Arnhem werd beslist in zijn arrest van 7 juni 2005, zodat ingevolge artikel 236 Rv. aan die uitspraak ten deze gezag van gewijsde toekomt. Voorts heeft gedaagde bestreden dat hij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, laat staan op onregelmatige wijze, stellende dat deze in onderling overleg per 31 mei 2004 is ontbonden. Van die afspraak heeft hij bewijs aangeboden. Tenslotte heeft hij betwist schadeplichtig te zijn en de hoogte van de door eiseres berekende schade bestreden.
4.
Het beroep van gedaagde op de (relatieve) onbevoegdheid van de kantonrechter wordt verworpen. Op zichzelf is juist dat de tekst artikel 100 Rv. niet spreekt over toepasselijkheid in het geval van een reeds beëindigde arbeidsovereenkomst. Echter, in de Memorie van Toelichting op wetsontwerp 28 863 (aangenomen in de Tweede Kamer op 28 oktober 2004), getiteld “Aanpassing van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht”, is onder F het volgende opgenomen:
“De wijziging onder b verduidelijkt dat ook in een procedure over een reeds geëindigde arbeidsovereenkomst mede bevoegd is de kantonrechter die tijdens het bestaan van de arbeidsovereenkomst bevoegd was als de rechter van de plaats waar de arbeid gewoonlijk werd verricht. In de rechtspraak wordt hier door kantonrechters verschillend over geoordeeld, zodat de praktijk behoefte heeft aan een verduidelijking op dit punt”.
Waar aldus de wetgever de geldende tekst alleen beoogt te verduidelijken en dus niet te wijzigen moet die te verduidelijken boodschap in de bestaande tekst worden gelezen.
5.
Het beroep op het gezag van gewijsde van het arrest van het hof van 7 juni 2005 wordt eveneens gepasseerd. Met eiseres is de kantonrechter van oordeel dat het hof, oordelende dat eiseres in haar vordering in reconventie niet in hoger beroep kon worden ontvangen omdat zij die eis niet voor het eerst in hoger beroep kon instellen, geen (enkel) inhoudelijk oordeel over het onderhavige geschil heeft gegeven. In rechtsoverweging 4.3 van dat arrest heeft het hof ook nog met zoveel woorden het beroep van eiseres op verrekening van haar (aan haar onderhavige gelijkluidende) vordering afgewezen met het oordeel dat de gegrondheid ervan niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
6
Eiseres heeft het verweer van gedaagde dat hij de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd, omdat die eindigde met wederzijds goedvinden enkel bestreden met de stelling dat van zodanig wederzijds goedvinden geen sprake is geweest en dat er dus sprake is geweest van een (onregelmatige) opzegging. Dat betoog wordt verworpen. Tussen partijen staat vast, dat gedaagde zich krachtens arbeidsovereenkomst verbonden had om tot 28 juli 2004 in dienst van eiseres werkzaam te zijn, en dat hij vanaf 1 juni 2004 die verplichting niet is nagekomen. Ook staat vast dat gedaagde van aanvang af het standpunt heeft ingenomen dat hij met eiseres had afgesproken om de arbeidsovereenkomst voortijdig, en wel per 31 mei 2004 te ontbinden, een standpunt dat eiseres steeds heeft bestreden. Uit de arbeidsovereenkomst blijkt (en eiseres heeft die omstandigheid ook benadrukt) dat tussentijdse opzegging van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk was. Eiseres heeft ook niet gesteld wanneer en op welke wijze opgezegd zou zijn, terwijl daarvan ook anderszins niet is gebleken, zodat evenmin aanleiding bestaat voor een bewijsopdracht.
7.
Als ervan zou moeten worden uitgegaan dat geen nadere partijafspraak is gemaakt om de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2004 te ontbinden, dan is blijkens de vaststaande feiten sprake van een situatie waarin gedaagde in de periode van 1 juni tot 28 juli 2004 zijn verplichting om in dienst van eiseres de overeengekomen werkzaamheden te verrichten niet is nagekomen. Dusdoende is gedaagde dan toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis als bedoeld in artikel 6:74 BW en daardoor, mits hij vervolgens ook in verzuim is geraakt als bedoeld in het tweede lid van die bepaling, schadeplichtig geworden jegens eiseres. Bij gebreke van een opzegging van de arbeidsovereenkomst mist artikel 7:677 BW, dat ziet op de gevolgen van een onregelmatige opzegging, toepassing. Het subsidiaire beroep van eiseres op onrechtmatig handelen van gedaagde wordt verworpen. Voor het aannemen van onrechtmatig handelen in een geval als het onderhavige is vereist, dat dat handelen ook zonder de arbeidsovereenkomst onrechtmatig is geweest. Daarvan is geen sprake, omdat het verweten handelen enkel betreft het niet verrichten van arbeid gedurende enige tijd, een verwijt dat zonder een onderliggende arbeidsovereenkomst misplaatst is en dus geen onrechtmatige daad oplevert.
8.
Uitgaande van het ontbreken van de toepasselijkheid van artikel 7:677 BW brengt een logische volgorde in de onderhavige beoordeling mee dat eerst onderzocht moet worden of eiseres gedaagde in gebreke heeft gesteld, dan wel of sprake is geweest van het intreden van verzuim als bedoeld in artikel 6:83 BW, alvorens gedaagde wordt toegelaten tot het bewijs van zijn stelling omtrent de beëindigingsafspraak. Immers, als het verzuim van gedaagde niet komt vast te staan ontvalt aan de schadevergoedingsvordering de grondslag van de schadeplichtigheid wegens een toerekenbare tekortkoming en is het antwoord op de vraag naar het al of niet bestaan van de gestelde beëindigingsafspraak niet meer van belang.
9.
Uitsluitend teneinde een verrassingsbeslissing te vermijden zullen partijen, en als eerste eiseres, in de gelegenheid worden gesteld om hun stellingen desgewenst aan te vullen in verband met hetgeen hiervoor onder 7 en 8 werd overwogen. Voor dat doel zal de zaak naar de rol worden verwezen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
De kantonrechter:
- Verwijst de zaak naar de rol van donderdag 15 juni 2006 te 10.15 uur, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten omtrent hetgeen in dit vonnis onder 7 en 8 werd overwogen;
- verstaat dat aan gedaagde de gelegenheid wordt geboden om zich vervolgens ook uit te laten;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. A.H.Canté, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 4 mei 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.