ECLI:NL:RBZLY:2006:AX2223

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
105233 / HA ZA 05-114
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.A. Ariëns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging bij woningbouwproject na sanering door derde partij

In deze civiele zaak vorderde de besloten vennootschap [A] schadevergoeding van de gedaagden, waaronder de besloten vennootschap [B] Milieu Techniek B.V. en de vennootschap onder firma [C] Zelftankstation V.O.F., wegens vermeende tekortkomingen in de sanering van verontreinigde grond onder een voormalig tankstation. De rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde dat [B] niet aansprakelijk was voor de schade die [A] had geleden, omdat [B] had voldaan aan de contractuele verplichtingen en de sanering had uitgevoerd zoals overeengekomen. De rechtbank stelde vast dat [A] op de hoogte was van de verontreiniging en dat de goedkeuring van de sanering door de provincie Flevoland was verleend. De rechtbank oordeelde verder dat [C] zich niet kon exonereren van aansprakelijkheid voor eventuele restverontreiniging, omdat hij [A] niet had geïnformeerd over de beperkte saneringsovereenkomst met [B]. De rechtbank wees de vorderingen van [A] af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in saneringszaken en de noodzaak van duidelijke communicatie over de reikwijdte van saneringsopdrachten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 105233 / HA ZA 05-114
Vonnis van 19 april 2006
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROJEKTONTWIKKELING EN BOUWBEDRIJF [A] GENEMUIDEN BV,
gevestigd te Genemuiden,
eiseres,
procureur mr. M.G.I.W. Teunis,
advocaat mr. L. van Dijk te Den Haag,
en
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] MILIEU TECHNIEK B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Kampen,
gedaagde,
procureur mr. W.E.M. Klostermann,
2. de vennootschap onder firma
[C] ZELFTANKSTATION V.O.F.,
Gevestigd en kantoorhoudende te [plaats]
3. [D],
wonende te [plaats], en
4. [E],
wonende te [plaats]
gedaagden procureur mr. D.H. Sloof,
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 20 april 2005 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden.
Na dat tussenvonnis hebben partijen nog de volgende processtukken gewisseld:
- een conclusie van repliek van de zijde van [A];
- een conclusie van dupliek van de zijde van [B] (gedaagden [C] c.s. hebben niet gedupliceerd).
Tenslotte is door partijen onder overlegging van de stukken vonnis gevraagd.
Conclusie van partijen
De vordering van [A] strekt er toe om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [A] van een bedrag van EUR 198.563,48 aan hoofdsom, EUR 29.574,40 aan rente tot en met 1 december 2004 en EUR 2.328,18 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over EUR 198.563,48 vanaf 1 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. Gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Daartegen is door gedaagden verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vorderingen van [A] respectievelijk tot haar niet ontvankelijkverklaring althans tot ontzegging van haar vorderingen als ongegrond en onbewezen, met haar veroordeling in de kosten van de procedure. [B] heeft tevens uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis gevorderd.
1 Het geschil
1.1.1 [A] heeft op of omstreeks 6 februari 1996 met economisch eigenaar [K.]
[C] (hierna: [C]) een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een
perceel grond aan de Mercuriusstraat in Emmeloord. De juridische eigendom
berustte bij gedaagde sub 3, de vennootschap onder firma waarvan [C] en echtgenote
[E] de vennoten zijn. Op dat perceel exploiteerde de firma een tankstation.
1.2 [A] wilde ter plaatse woningen bouwen. [B] kreeg opdracht
tot uitvoering van een verkennend bodemonderzoek, dat is uitgevoerd in het tweede half jaar 1996. Van de resultaten van dat onderzoek heeft [B] verslag opgemaakt (maart 1997). Er bleek verontreiniging aanwezig. In mei 1998 heeft [B] een bodemsaneringsplan opgesteld. Het is goedgekeurd door de provincie Flevoland bij beschikking van 11 augustus 1998 waarin de provincie stelt dat het hier om een bedrijfsterrein gaat en dat er "aldus geen sprake van actuele humane risico's" is. In dat bodemsaneringsplan werd behalve naar het genoemde verslag van [B] uit 1997 verwezen naar een eerder rapport van Heidemij Adviesburo (april 1992)
1.3 Na uitvoering van de sanering heeft [B] een evaluatierapport opgesteld (april
1999). De slotzin van de samenvatting luidt: "zowel de controlemonsters van de grond als van het grondwater geven aan dat de bodemverontreiniging nagenoeg geheel is verwijderd".
De provincie Flevoland heeft vervolgens bij brief aan [C] (althans aan "Tankstation [C]") van 8 september 1999 verklaard in te stemmen met het bereikte saneringsresultaat, gelet op het evaluatierapport van [B].
1.4 Na aanvang van het woningbouwproject moest [A] de bouw in december 2001 stil leggen in verband met vervuiling in een aangrenzende strook grond, in eigendom toebehorend aan de gemeente Noordoostpolder. Als gevolg van die vervuiling weigerde het betrokken nutsbedrijf, welks medewerkers ter plaatse een benzinelucht hadden waargenomen, de nutsleidingen aan te leggen en kon de voor eind december 2001 voorziene oplevering van de woningen niet plaatsvinden.
1.5 De gemeente Noordoostpolder heeft milieuadviesbureau Nillesen BV te
Emmeloord opdracht gegeven om de grond van de gemeente te saneren. Van het resultaat is door Nillesen een rapport opgemaakt gedateerd 22 mei 2002. Daaruit bleek dat de verontreiniging niet beperkt was tot de aan de gemeente in eigendom toebehorende grond, maar eveneens aanwezig was in de grond waarop [A] de woningen had gebouwd. [A] heeft vervolgens opdracht gegeven aan Nillesen om de door haar bebouwde grond van nog aanwezige vervuiling te ontdoen. De kosten beliepen een bedrag van EUR 186.540,24 exclusief btw en inclusief een nog te ontvangen nota van de gemeente Emmeloord van EUR 15.000,-.
[A] vordert dat bedrag vermeerderd met kosten voor eigen werkzaamheden van [B] op grond dat deze haar werkzaamheden niet op een goede en deskundige wijze en conform de doelstellingen van de sanering heeft uitgevoerd. De rechtsgrond is onrechtmatige daad en tevens toerekenbare niet-nakoming van de saneringsovereenkomst.
1.6 [A] stelt dat [C], indien deze slechts een beperkte sanering met [B] is overeengekomen, hij is tekort geschoten in zijn informatieplicht tegenover [A] op dit punt. [C] wist of had moeten weten dat [A] op basis van de goedkeuring van het saneringsresultaat door de provincie, welke goedkeuring was gebaseerd op het evaluatierapport van [B], aannam dat de verontreiniging (nagenoeg) geheel was verwijderd en de eventuele risico's voor de volksgezondheid waren weggenomen. [C] had melding moeten maken tegenover [A] van zijn beperkte saneringsopdracht aan [B] en kan zich daarom niet exonereren met een beroep artikel 6 van de akte van levering van de grond waarin hij zijn aansprakelijkheid uitsluit.
2 Het verweer van [B]
2.1 [B] heeft uitgebreid verweer gevoerd. [C] heeft op zijn beurt
[B] in vrijwaring geroepen (rolnummer 108809/HAZA 05-617), in welke zaak op heden uitspraak wordt gedaan.
2.2 Samengevat komt het verweer van [B] hier op neer.
In haar overeenkomst met [C] van 30 januari 1998 staat niet dat alle verontreiniging verwijderd zou worden. Er staat exact in omschreven welke werkzaamheden zouden worden verricht en voor welk (beperkt) bedrag, namelijk NLG 119.050,--. Eventueel opgedragen meerwerk zou aanvullend in rekening (kunnen) worden gebracht. De overeenkomst houdt bovendien in dat de sanering is gebaseerd op [B]'s eigen eerdere rapportage maar ook op die van Heidemij Adviesbureau. Noch het eerdere saneringsplan van [B] noch haar evaluatierapport van april 1999 is bepalend voor haar contractuele verplichtingen tegenover [C]. Die stukken zijn opgesteld ter voldoening door [C] aan zijn verplichtingen tegenover het bevoegd gezag.
De doelstelling van de sanering was, dat de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier zouden worden behouden of hersteld. De overeenkomst bevat dan ook onder meer de mededeling dat "als terugsaneerwaarde voor de grond en het grondwater zal worden gestreefd naar de streefwaarden van minerale olie en vluchtige monocyclische aromatische koolwaterstoffen (btex)".
2.3 [B] had geen opdracht om meer te ontgraven dan zij ontgraven heeft. Zij is
gestopt met ontgraven toen zij een diepte had bereikt en gehalten aantrof waarvan zij op basis van haar kennis en ervaring aannam dat deze acceptabel waren voor het bevoegd gezag. Het is altijd denkbaar dat sprake is van niet ontdekte verontreiniging. Bodemonderzoek is een statistisch gebeuren en er wordt niet "op elke vierkante decimeter geprikt". Als er nog verontreiniging is achtergebleven impliceert dat enkele feit niet dat [B] fouten heeft gemaakt. Dat geldt zowel voor onbekende als voor bekende verontreiniging.
2.4 Behalve dat [B] bij gebrek aan wetenschap betwist dat er verontreinigingen
zijn achtergebleven (behalve voor zover reeds gesignaleerd in haar evaluatierapport dat bij [A] bekend was) levert het rapport van Nillesen daarvoor geen goede maatstaf op. Nillesen heeft nagelaten vooraf deugdelijk onderzoek te doen naar aard en omvang van de verontreiniging en is "als een bezetene gaan graven omdat zij olie rook". Maar zo'n humusrijke bodem als deze is moeilijk zintuiglijk te beoordelen op de aanwezigheid van minerale olie.
2.5 [B] is bij haar ontgravingswerkzaamheden op basis van zintuiglijke
waarnemingen niet dieper gegaan dan tot 1.5 meter beneden het maaiveld. Dat is ook in haar saneringsplan vastgelegd, welk plan een tabel bevat met de geplande ontgravingsdiepte bij iedere deellokatie. Die tabel is ontleend aan het Nader Onderzoek. Bij dat onderzoek is bij een tweetal boringen zintuiglijk een lichte verontreiniging waargenomen op een diepte van 2 tot 3 meter beneden maaiveld en 3 tot 3.5 meter beneden maaiveld, maar die waarnemingen zijn analytisch niet bevestigd.
2.6 Nillesen heeft, hoewel het nagenoeg geen hogere concentraties heeft aangetoond
dan de concentraties van de controle monsters van [B], niettemin 2.430 ton grond ontgraven. Het was volkomen onnodig om [A] aldus op hoge kosten te jagen. Als gevolg daarvan ontbreekt ook het causaal verband tussen de schade van [A] en de beweerdelijke onrechtmatige daad van [B]. [A] heeft zelf zijn schade veroorzaakt doordat Nillesen onnodige werkzaamheden heeft verricht.
2.7 Ook ontbreekt het causaal verband indien aansprakelijkheid zou berusten op de
contractuele grondslag. [B] zou namelijk gerechtigd zijn geweest om meerwerk in rekening te brengen. De extra saneringskosten zouden dus ook voor rekening van [A] (of [C]) zijn gekomen. De gesloten saneringsovereenkomst was immers gebaseerd op beperkte, vaste hoeveelheden die waren bepaald op basis van de aangetoonde verontreinigingen.
2.8 Nillesen heeft ook de conclusies van [B] over de aanwezigheid van
humuszuren in de bodem ter plaatse onjuist weergegeven. De opmerking dat [B] ten onrechte heeft geconcludeerd tot verhoogde gehalten minerale olie als gevolg van humuszuren is onjuist, omdat [B] heeft aangegeven dat de verhoogde concentraties deels zijn veroorzaakt door de aanwezigheid van humuszuren die als minerale olie zijn gedetecteerd.
Voor dit type bodem is de streefwaarde voor minerale olie 150 mg/kg. Uit het evaluatierapport van [B] kan worden afgeleid dat minstens 55 mg/kg van de 180 mg/kg oliefracties een gehalte heeft van meer dan C 22. Het aandeel minerale olie van brandstoffen is derhalve maximaal 125 mg/kg (180 - 55). Het werkelijke gehalte aan minerale olie overschrijdt de streefwaarde (150) dus niet eens.
2.9 Ook de conclusie van [B] met betrekking tot de sanering van het grondwater,
namelijk dat het gezien de lage grondwaterstand en het geringe onttrekkingsgebied niet zinvol moest worden geacht de grondwatersanering door te zetten, is door het bevoegd gezag gedeeld en heeft het geen aanleiding gegeven een nazorgplan te eisen (monitoringplan)
2.10 Indien de opdrachtgever zijn instemming heeft gegeven aan de saneerder die zich
verbonden heeft tot het verwijderen van bepaalde hoeveelheden, gelijk [B] in casu, is de saneerder gekweten voor zowel bekende als onbekende verontreinigingen. Absolute zekerheid omtrent verwijdering van alle verontreiniging van de bodem kan nooit worden verkregen. Dat is ondoenlijk en zeer kostbaar. Hetzelfde geldt voor het grondwater. Nillesen zegt het ook zelf in haar rapport:
De eindbemonstering en het verkennend bodemonderzoek zijn gebaseerd op het uitvoeren van een beperkt aantal boringen. Hierdoor is het mogelijk dat er afwijkingen in de samenstelling van de bodem aanwezig zijn, die tijdens de sanering en het bodemonderzoek niet geconstateerd zijn. Voor de eventueel hieruit voortvloeiende schade of gevolgen, stelt Milieu Adviesbureau Nillesen BV zich dan ook niet aansprakelijk.
[C] heeft [A] nadrukkelijk gewezen op restverontreiniging en heeft zich
daarvoor geëxonereerd. [A] heeft een en ander aanvaard.
2.11 Voor zover het gaat om aanspraken van [A] uit contract zou ingebrekestelling
vereist zijn geweest alvorens Nillesen door [A] werd ingeschakeld. Zo'n ingebrekestelling heeft ontbroken.
2.12 Bij conclusie van dupliek gaat [B] uitvoerig in op de reactie van Nillesen op
haar stellingen die door [A] is overgelegd bij conclusie van repliek. Deze beschouwingen zijn in belangrijke mate gewijd aan de techniek van het bodem- en grondwateronderzoek in verband met vervuiling en de terminologie waarin de uitkomsten worden vertaald.
2.13 Het verweer van [C] is primair gelegen in een beroep op verjaring. De
rechtsvordering is ingesteld op 10 januari 2005, de overdracht heeft plaatsgevonden op 11 oktober 1999, zodat meer dan 5 jaar is verstreken tussen overdracht en vordering.
Subsidiair stelt [C] dat [A] wist dat sprake was van verontreiniging. [A] heeft gekregen wat hij kocht: een bouwrijp perceel dat geschikt is voor woningbouw en met een schone grond-verklaring. Met dat doel heeft [C] aan [B] de saneringsopdracht gegeven. Bij woningbouw gaat het om het voorkomen van gezondheidsproblemen. Alle risico's voor eventuele restverontreiniging zijn vanaf de levering voor [A]. Voor zover later mocht zijn gebleken dat [B] de opdracht niet goed heeft uitgevoerd kan dat [C] niet worden verweten.
3 Beoordeling
3.1 Het beroep op verjaring van [C], die geen conclusie van dupliek heeft
genomen en zich aldus niet heeft verweerd tegen de ontzenuwing van zijn beroep op verjaring door [A] bij conclusie van repliek, gaat alleen al om die reden niet op. Het beroep treft ook daarom geen doel omdat krachtens BW art.6:310 lid 1 de verjaring aanvangt met de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Onweersproken is gebleven dat [A] eerst in december 2001 met de schade bekend is geworden, omdat op dat moment de bouw van de 6 woningen moest worden stil gelegd in verband met (zintuiglijk) geconstateerde bodemvervuiling. De dagvaarding dateert van 10 januari 2005 zodat de rechtsvordering binnen 5 jaar is ingesteld.
3.2 Artikel 6 van de door [A] overlegde akte van levering die tussen haar en
[C] op 13 oktober 1999 is verleden luidt als volgt:
1. Uit een aan deze akte te hechten kopie-brief d.d. acht september negentiennegenennegentig, kenmerk 980105, blijkt dat de Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland met betrekking tot het verkochte hebben ingestemd met het bereikte saneringsresultaat tav de verwijdering van de aanwezige verontreiniging in grond en grondwater.
Elke vrijwaring wegens op en/of in de grond of grondwater eventueel aanwezige
(rest)verontreining wordt door verkoper uitgesloten.
De koper neemt het risico voor vorenbedoelde (rest)verontreiniging van de verkoper over en vrijwaart de verkoper voor iedere vordering te dier zake. Koper kan verkoper niet wegens toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad aanspreken tot sanering of het anderszins nemen van maatregelen ten aanzien van eventuele bodemverontreiniging in het verkochte dan wel tot vergoeding van enige schade ten gevolge van eventuele bodemverontreiniging. Deze verplichting van de koper geldt als kwalitatieve verplichting in de zin van artikel 252, boek 6, van het Burgerlijk Wetboek, en zal overgaan op al degenen die het verkochte zullen verkrijgen, hetzij onder algemene titel hetzij onder bijzondere titel. Degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik van het verkochte zullen verkrijgen zijn eveneens aan deze verplichting gebonden.
2. (enzovoort)
3.3 Deze bepaling sluit iedere aansprakelijkheid van [C] voor eventuele
restverontreiniging uit, zowel uit contract als uit onrechtmatige daad. Daarmee valt het doek over de aktie van [A] tegen gedaagden 2 tot en met 4 die tezamen in de akte van levering zijn aangeduid als verkoper. Dat zou hoogstens anders zijn indien er van opzet of grove schuld van [C] sprake was, maar dat is gesteld noch gebleken.
3.4 De vraag dient vervolgens te worden beantwoord, een vraag die door [B]
uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, of BW art. 6:257 zich in dit geval leent voor analoge toepassing. Het artikel blokkeert de zogenaamde "paardensprong" waarbij een partij bij een overeenkomst een ondergeschikte van zijn wederpartij aansprakelijk stelt in plaats van die wederpartij zelf. De ondergeschikte kan zich in zo'n geval, aldus artikel 6:257, van dezelfde verweermiddelen bedienen als zijn "bovengeschikte" wanneer die zelf zou zijn aangesproken.
3.5 Nu is [B] geen ondergeschikte van [C]. Dat staat aan toepassing van
genoemde wetsbepaling in beginsel in de weg. Toepassing per analogiam zou naar het oordeel van de rechtbank hoogstens denkbaar zijn door middel van de constructie van het stilzwijgend derdenbeding (vgl. HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 499) maar behalve dat [B] die mogelijkheid niet mede ten grondslag heeft gelegd aan haar stellingen zodat de rechtbank er zich reeds om die reden van dient te onthouden, kan noch in hoofdzaak, noch in de vrijwaring uit de stellingen van [C] worden afgeleid dat hij heeft beoogd [B] mede te laten profiteren van zijn exoneratie jegens [A]. Van een stilzwijgende partijbedoeling in dit verband kan dus niet worden gesproken. Dat het exoneratiebeding van [B] tevens strekt ten gunste van toekomstige gebruikers van de grond en daarmee een kwalitatief karakter heeft gekregen, doet aan een en ander niet af.
3.6 De rechtbank zal zich thans uitlaten over de door [A] gekozen rechtsgrondslag
wanprestatie, dat wil zeggen een tekortkoming van [B] in zijn overeenkomst met [C]. [A] verlaat zich daarvoor op artikel 4 van de akte van levering, waarin is bepaald dat alle aanspraken van [C] op derden als bouwers, (onder)aannemers, installateurs en leveranciers overgaan op [A], met dien verstande dat [C] op eerste verzoek van [A] aan overdracht zal meewerken voor zover het niet gaat om enig kwalitatief recht als bedoeld in BW artikel 6:251 dat van rechtswege op [A] is overgegaan.
Het recht op gesaneerde grond als voortvloeiend uit de overeenkomst tussen [C] en [B] is zo'n kwalitatief recht. Het vloeit voort uit een overeenkomst, het is voor overgang vatbaar en het staat in zodanig verband met de verkochte onroerende zaak dat [C] bij dat recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt. De vordering van [C] op [B] behoefde dus niet aan [A] te worden gecedeerd, hetgeen dan ook niet is gebeurd. Het is althans gesteld noch gebleken.
3.7 In het saneringsplan van [B] van mei 1998 is aangegeven dat voor
beoordeling van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem gebruik is gemaakt van de gegevens van twee voorafgaande onderzoeken uit 1992 (Heidemij Adviesbureau) en 1997 ([B] zelf). De rapporten die van die onderzoeken zijn opgemaakt, zijn als bepalend voor de aard en de omvang van de bodemverontreiniging ter plaatse aangemerkt. Gesteld is dat de sanering zodanig wordt uitgevoerd dat daardoor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, worden behouden of hersteld. In paragraaf 4.4 van het saneringsplan is op basis van schattingen de hoeveelheid verontreinigde grond aangegeven. Op 5 deellocaties zou volgens het plan tot 1,5 meter ontgraven worden, op één deellokatie (het super/superplus pompeiland) tot 1 meter. Met als referentie de oppervlaktematen van de respectievelijke deellocaties zou 130 m3grond moeten worden verwijderd.
De kosten van de gehele operatie werden geraamd op ca. NLG 125.000,-- excl. btw.
3.8 Van belang is de in het plan geformuleerde doelstelling: uitvoering zou geschieden
overeenkomstig de Wet bodembescherming en de circulaire "Tweede fase van inwerkingtreding" en wel zodanig dat daardoor de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant en dier, worden behouden of hersteld.
Het gaat hier om de tekst van artikel 38 lid 1 van de Wet bodembescherming. Het ging dus niet om het wegnemen door [B] van alle verontreiniging maar om een schoningsoperatie met vermeld wettelijk doel. Daarvoor zijn de twee eerdere rapporten van 1992 en 1997 maatgevend geweest.
3.9 Wetenschap omtrent achtergebleven restverontreiniging was bij [A] en
[B] aanwezig. Het evaluatierapport maakt er immers met zoveel woorden melding van. In dat rapport kan precies worden gelezen tot welke diepte [B] ontgraven heeft en welke gehalten aan vervuiling nog aanwezig waren. De samenvatting van het rapport luidt:
Ter plaatse van een voormalig BP-tankstation aan de Mercuriusstraat 20 te Emmeloord is een bodemsanering uitgevoerd.
Het grootste deel van de verontreiniging is verwijderd door ontgraving, een kleiner deel is
verwijderd met behulp van grondwatersanering.
In dit rapport is verantwoording afgelegd over de ondernomen saneringsactiviteiten en zijn de gegevens weergegeven op basis waarvan beoordeeld kan worden of de sanering in voldoende mate is uitgevoerd. Zowel de controlemonsters van de grond, als van het grondwater geven aan dat de bodemverontreiniging nagenoeg geheel is verwijderd.
3.10 Niet valt in te zien dat [C] een tekortkoming in de nakoming van zijn
overeenkomst met [A] kan worden verweten. [B] heeft niets verzwegen maar zij heeft gedaan wat zij moest doen krachtens haar afspraken met [A]. Deze heeft het resultaat aanvaard. [A] was bekend, mag althans geacht worden bekend te zijn geweest met de rapportage van [B] en haar verwijzing naar de oudere rapportage van Heidemij en haarzelf uit 1992 respectievelijk 1999 als basis voor de omvang van haar werkzaamheden. De goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Flevoland die aan het door [B] verkregen resultaat is gehecht, is met zoveel woorden in boven geciteerd art. 6 van de koopovereenkomst genoemd. Het bevoegd gezag in kwestie heeft klaarblijkelijk in het evaluatierapport van [B] geen aanleiding gevonden voor nader onderzoek (monitoring).
Aan een en ander moet dan nog worden toegevoegd dat niet is gesteld of gebleken dat [C] als contractspartij van [A] door deze in gebreke is gesteld. Dat zou toch hebben moeten gebeuren wilde [A] met succes een actie tot nakoming respectievelijk schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie tegen [C] kunnen instellen. Dat laatste is immers voorwaarde voor de haar in art. 6 van de leveringsovereenkomst overgedragen actie van [C] uit wanprestatie tegen [B]. Dat [C] zelf een ingebrekestelling aan het adres van [B] heeft doen uitgaan is al evenmin gebleken.
3.11 Nu de rechtsgrond wanprestatie een solide fundament ontbeert, blijft over de rechtsgrond onrechtmatige daad. Ook die rechtsgrond houdt geen stand. Dat zou hoogstens anders zijn indien [B] bewust zijn contractspartij [C] zou hebben misleid en deze informatie zou hebben onthouden die zij krachtens tegenover derden als [A] in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen had behoren te openbaren. Daarvan is echter niets gebleken. Het is ook niet gesteld. [B] heeft precies aangegeven wat zij zou doen en hoeveel dat zou kosten. Het heeft haar uiteindelijk de instemming van Gedeputeerde Staten opgeleverd.
Terecht merkt [B] op (conclusie van antwoord 5.1) dat niet valt in te zien dat een saneerder die op basis van het contract met zijn opdrachtgever bepaalde hoeveelheden dient te verwijderen, onrechtmatig jegens derden handelt indien hij onbekende verontreinigingen achterlaat. Hetzelfde geldt voor bekende verontreinigingen die achterblijven voor zover de opdrachtgever daarmee heeft ingestemd. Het door [A] zelf in de arm genomen Milieuadviesbureau Nillesen BV ziet het niet anders blijkens haar bemerking aan het slot dat eindbemonstering en verkennend bodemonderzoek zijn gebaseerd op het uitvoeren van een beperkt aantal boringen en dat het daardoor mogelijk is dat er afwijkingen in de samenstelling van de bodem aanwezig zijn die tijdens de sanering en het bodemonderzoek niet geconstateerd zijn. Het bureau sluit haar aansprakelijkheid voor daaruit eventueel voortvloeiende schade dan ook uit.
4 Het boven overwogene brengt mee dat de vordering van [A] moet worden afgewezen. Zij zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden verwezen.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1 wijst de vordering af;
5.2 veroordeelt [A] in de kosten van de procedure, welke kosten voor zover tot op heden aan de zijde van [B] zijn gevallen, worden bepaald op EUR 10.535,-- en aan de zijde van [C] c.s. bepaald op EUR 8.535,--;
5.3 het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Ariëns en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2006.