RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 321238 VV 06-36
datum : 13 juli 2006
Vonnis in het kort geding van:
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eiser, verder te noemen: “[eisende partij]”,
gemachtigde mr. drs. F.A.J.M. Peeters, advocaat te Zevenaar,
toevoeging aangevraagd.
[GEDAAGDE PARTIJ].,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats]
gedaagde, verder te noemen: “[gedaagde partij]”,
verschenen bij haar administrateur, de heer [W].
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- het exploot d.d. “23 juni” houdende een vordering tot het treffen van een voorziening bij voorraad en het ter zake uitgebrachte herstelexploot d.d. 29 juni 2006
- de ter zitting van de zijde van [gedaagde partij] overgelegde machtiging en productie en
- de overige door partijen ter zitting getoonde bescheiden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Verschenen zijn:
- [eisende partij], bijgestaan door mr. Peeters en
- [W] voormeld namens [gedaagde partij].
De vordering van [eisende partij] tot een voorlopige voorziening strekt er - na vermindering van eis - toe dat [gedaagde partij] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling van:
a. een bedrag van € 7.275,28 bruto aan pro resto salaris over periode 1 van 2006 tot en met periode 5 van 2006, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2006 alsmede te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW;
b. een bedrag van € 1.751,10 per periode van 4 weken vanaf periode 6 van 2006 althans 90% daarvan tot aan de datum van de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereen-komst, vermeerderd met de wettelijke rente en met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW vanaf de eerste dag van de daarop volgende periode;
met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van de periode.
[gedaagde partij] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [gedaagde partij] exploiteert een onderneming die zich bezig houdt met taxi- en busvervoer en koeriersdiensten.
b. [eisende partij], geboren op [datum], is met ingang van [datum] voor de bepaalde duur van twaalf maanden bij [gedaagde partij] in dienst getreden als taxichauffeur met als standplaats [gemeente]. Op de arbeidsovereenkomst is toepasselijk de CAO Taxi. [eisende partij] heeft in het najaar van 2005 een salaris verdiend van € 1.751,10 bruto per vier weken, bestaande uit € 1.404,00 aan basissalaris, € 237,60 aan centraletoeslag en € 109,50 aan nachttoeslag.
c. Ingevolge de artikelen 75 en 76 van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp2000) dient de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht in het bezit te zijn van een geldige chauffeurspas. Voor deze pas dient onder meer met gunstig gevolg een theorie- en een praktijkexamen te zijn afgelegd, ofwel een chauffeursdiploma taxi te zijn behaald en een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet justitiële gegevens te worden overgelegd.
d. Ingevolge het Besluit van 2 juni 2004 (Stbl. 2004, 252) is de vereiste van een chauffeurs-diploma niet van toepassing op chauffeurs die op 1 juli 2004 in het bezit waren van een chauffeurspas met een praktische ervaring van drie jaren. Krachtens dit besluit behoeven chauffeurs met een chauffeurspas waarvan de geldigheid verstrijkt na 1 januari 2006 en die per 1 juli 2004 niet beschikten over genoemde ervaring eerst per 1 januari 2006 te voldoen aan de vereiste van een chauffeursdiploma.
e. [eisende partij] beschikte tijdens zijn indiensttreding over een chauffeurpas die ingaande 28 april 2002 voor de duur van vijf jaren gold. [eisende partij] beschikte op 31 augustus 2005 niet over een chauffeursdiploma.
f. [eisende partij] heeft per 2 februari 2006 zijn chauffeursdiploma taxi behaald. Een door hem bij de gemeente [gemeente] aangevraagde verklaring omtrent het gedrag is geweigerd, zulks in verband met antecedenten op het gebied van de Opiumwet.
g. [eisende partij] is door [gedaagde partij] na 1 januari 2006 in de weken 1 en 6 tot en met 10 ingezet voor taxiwerk in het weekend en voor enig koerierswerk.
h. [eisende partij] heeft zich met ingang van 27 maart 2006 bij [gedaagde partij] arbeidsongeschikt gemeld. De bedrijfsarts heeft daaromtrent op 13 april 2006 gerapporteerd dat zijns inziens de klachten en de beperkingen medisch niet te onderbouwen zijn en dat hij zijn medisch oordeel pas zal geven na te verkrijgen informatie van het ziekenhuis alwaar [eisende partij] onderzoeken ondergaat.
i. [eisende partij] is door de bedrijfsarts per 23 mei 2006 volledig arbeidsongeschikt beschouwd wegens de gevolgen van het hem op die datum overkomen verkeersongeval. Op 29 juni 2006 is [eisende partij] door de bedrijfsarts onveranderd geheel arbeidsongeschikt beoordeeld.
j. Bij brief van 30 juni 2006 heeft de bedrijfsarts aan [gedaagde partij] bericht dat zijn bevindingen van 13 april 2006 zijn bevestigd door de informatie van het ziekenhuis en de huisarts en dat [eisende partij] zijns inziens aldus tot 23 mei 2006 arbeidsgeschikt was voor eigen werk en of vervangend werk.
k. [gedaagde partij] heeft aan [eisende partij] aan salaris en nachtoeslag betaald over periode 1 van 2006 betaald een bedrag van € 342,58 bruto, over periode 2 van 2006 een bedrag van € 323,80 bruto en over periode 3 van 2006 een bedrag van € 507,40 bruto (inclusief ziekengeld).
l. Ingevolge de CAO Taxi bestaat gedurende de eerste negen weken van arbeidsongeschiktheid aanspraak op doorbetaling van 90% van het laatstverdiende salaris en na die negen weken een aanspraak op doorbetaling van 100% van dat salaris.
De standpunten van partijen
[eisende partij] heeft aan zijn vorderingen op [gedaagde partij] ten grondslag gelegd dat hij vanaf periode 1 van 2006 niet zijn volledige salaris heeft ontvangen terwijl hij wel voortdurend beschikbaar was om werkzaamheden te verrichten. Het gegeven dat hij na 1 januari 2006 niet meer beschikte over een geldige taxipas heeft [gedaagde partij] niet weerhouden om hem toch taxiwerk te laten verrichten. [eisende partij] is daarnaast ingezet voor koerierswerk. Nu hij sinds 27 maart 2006 ziek is, dient over de eerste negen weken 90% en daarna het volledige salaris te worden betaald, aldus [eisende partij].
[gedaagde partij] heeft ten verwere aangevoerd dat [eisende partij] door een taalbarrière er langer over heeft gedaan om zijn chauffeursdiploma te behalen, zodat de geldigheid van zijn taxipas door de wettelijke regeling per 1 januari 2006 kwam te vervallen. In de eerste week van 2006 heeft zij [eisende partij] nog wel ingezet maar toen bleek dat er strikt werd gecontroleerd en zij grote boetes riskeerde, heeft zij [eisende partij] alleen een paar keer kunnen inzetten als koerier. Zij kan hem daarvoor geen dagtaak bieden. Nadat [eisende partij] per 2 februari 2006 zijn chauffeursdiploma verkreeg, was [gedaagde partij] in de veronderstelling dat hij spoedig daarna zijn taxipas zou herkrijgen en heeft zij hem weer wat taxiwerk durven laten doen. Toen de taxipas uitbleef, werd haar duidelijk dat [eisende partij] die niet zou kunnen herkrijgen omdat hij geen verklaring omtrent gedrag kon verkrijgen. Daar staat [gedaagde partij] buiten. Van haar kan niet worden verlangd dat zij dan toch [eisende partij] inzet als taxichauffeur. [gedaagde partij] heeft [eisende partij] vanaf 27 maart 2006 niet meer opgeroepen omdat hij zich ziek had gemeld, hoewel achteraf blijkt dat zulks niet het geval is geweest. Zij is dan ook vanaf 27 maart 2006 slechts het gemiddelde loon verschuldigd, zoals door [eisende partij] in de periodes 1 tot en met 3 is verdiend.
1.
Uit de aard van [eisende partij]’s vordering vloeit de spoedeisendheid voort.
2.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde partij] vanaf 1 januari 2006 onverkort gehouden is om het (volledige) loon aan [eisende partij] te betalen.
3.
De kantonrechter is er vooralsnog niet van overtuigd geraakt dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de omstandigheid dat [eisende partij] per 1 januari 2006 niet meer voldeed aan de aan een taxichauffeur te stellen vakbekwaamheideisen, voor rekening en risico van [gedaagde partij] zal hebben te komen.
3.1
Het per 1 januari 2006 moeten voldoen aan die vakbekwaamheideisen en het daaraan verbonden verbod tot het verrichten van taxiwerk indien daaraan niet is voldaan, vloeien immers beide voort uit een van een overheidswege ingevoerde wettelijke regeling waarop [gedaagde partij] als werkgever als zodanig geen invloed heeft kunnen uitoefenen.
3.2
Daarnaast wist [eisende partij] al geruime tijd voor 1 januari 2006 dat hij voor die datum zijn chauffeursdiploma diende te behalen om te voorkomen dat per die datum de aan hem voordien uitgereikte taxipas zijn geldigheid verloor. Dat [eisende partij] er niet in is geslaagd om voor 1 januari 2006 zijn diploma te behalen en hij een aantal keren voor zijn examen is gezakt, is, zo heeft [gedaagde partij] onweersproken aangevoerd, in hoofdzaak te wijten geweest aan de door [eisende partij] ondervonden taalbarrière. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat zulks meer in de risicosfeer van [gedaagde partij] lag dan in die van [eisende partij].
3.3
Voorts staat vast dat [eisende partij], ondanks het door hem per 2 februari 2006 behalen van zijn diploma, (vooralsnog) geen nieuwe taxipas heeft kunnen verkrijgen omdat daaraan kennelijk zijn strafrechtelijke antecedenten in de weg staan. Die belemmering kan naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter evenmin aan [gedaagde partij] worden toegerekend dan wel als één van haar normale bedrijfsrisico’s worden beschouwd.
4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het niet door [eisende partij] kunnen verrichten van taxiwerk voorshands niet in redelijkheid voor rekening van [gedaagde partij] kan worden gebracht als bedoeld in lid 1 van artikel 7:628 BW.
5.
De omstandigheid dat [eisende partij] in week 1 en daarna in de weken 6 tot en met 10 van 2006 wel door [gedaagde partij] als taxichauffeur is ingezet, legt vooralsnog onvoldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen.
5.1
Omtrent de eerste week van 2006 heeft [gedaagde partij] aangevoerd dat zij die week heeft aangezien of de ambtelijke instanties nog coulance zouden betrachten en dat zij, toen dat niet het geval bleek, [eisende partij] niet meer als taxichauffeur heeft ingezet. Nu in de wettelijke regeling sancties zijn opgenomen als (hoge) boetes, dwangsommen en daarin tevens is voorzien in schorsing en/of intrekking van de bedrijfsvergunning, kan die handelwijze naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet in die mate aan [gedaagde partij] worden tegengeworpen als [eisende partij] dat thans doet.
5.2
Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat [gedaagde partij] [eisende partij] in de weekenden van de weken 6 tot en met 10 als taxichauffeur heeft ingezet. [eisende partij] had immers per 2 februari 2006 alsnog zijn chauffeursdiploma behaald, zodat [gedaagde partij] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat alle belemmeringen voor de hernieuwde verstrekking van een taxipas was weggenomen en die taxipas slechts nog een paar weken op zich laten wachten. Onomstreden is komen vast te staan dat [gedaagde partij] pas op het moment dat die taxipas onverwacht uitbleef, vernam dat [eisende partij]’s antecedenten aan een gunstige verklaring omtrent het gedrag in de weg stonden en daarmee aan de hernieuwde verstrekking van een taxipas. Nu [gedaagde partij] er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat deze belemmering niet zou bestaan en [eisende partij] [gedaagde partij] daaromtrent nimmer heeft geïnformeerd, kan hij [gedaagde partij] niet tegenwerpen dat zij hem in de verwachting van een spoedige verstrekking van die pas, wederom taxiwerk heeft laten doen totdat [gedaagde partij] kennis kreeg van die belemmering.
6.
Nu er geen concreet vooruitzicht bestaat op een einde van de hierboven weergegeven verhindering aan de zijde van [eisende partij], kan niet worden gezegd dat het zo aannemelijk is dat een vordering van [eisende partij] in een bodemprocedure ter zake zal worden toegewezen, dat daarop vooruitlopend [gedaagde partij] thans bij wege van voorlopige voorziening moet worden verplicht tot doorbetaling van het (toekomstig) loon van [eisende partij] dat hij als taxichauffeur had kunnen verdienen.
7.
De omstandigheid dat [eisende partij] per 27 maart 2006, zoals hij aanvoert, dan wel per 23 mei 2006, zoals [gedaagde partij] stelt, arbeidsongeschikt is, brengt evenmin mee dat [gedaagde partij] om die reden dergelijk loon aan [eisende partij] is verschuldigd. Die ongeschiktheid brengt immers geen verandering in de hierboven weergegeven verhindering van [eisende partij] om als taxichauffeur te werken.
8.
Anders dan [eisende partij] veronderstelt, brengt het enkele feit dat in de arbeidsovereenkomst van partijen is verwoord dat hem in redelijkheid ook andere werkzaamheden kunnen worden opgedragen en hij zich daartoe ook bereid heeft verklaard, niet mee dat zijn verhindering om taxiwerk te verrichten alsnog voor rekening van [gedaagde partij] behoort te komen. [gedaagde partij] heeft immers daaromtrent onbestreden aangevoerd dat zij weliswaar ook koeriersdiensten verricht doch ook dat zij daarvoor afzonderlijke werknemers in dienst heeft en dat zij [eisende partij] voor dergelijk werk alleen kan inzetten - en heeft ingezet - bij verlof en/of ziekte van één van haar vaste koeriers dan wel bij een onevenredig groot werkaanbod. Daarmee kan aldus niet tot de conclusie worden gekomen dat er binnen [gedaagde partij] voor [eisende partij] voldoende alternatieve werkzaamheden voorhanden waren of zijn.
9.
Gelet op hetgeen in r.o. 8. is overwogen en gezien de erkenning van [gedaagde partij] ter zitting dat zij, indien [eisende partij] zich niet per 27 maart 2006 ziek had gemeld, hem na die datum maandelijks een aantal keren had kunnen inzetten als koerier en hem aldus - schattenderwijs - per maand aan loon een bedrag van € 390,00 bruto had kunnen betalen, moet ingevolge het bepaalde in artikel 7:629 BW en in de CAO Taxi er vooralsnog vanuit worden gegaan dat [eisende partij] over de eerste negen weken van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op 90% van dat bedrag ofwel € 90 bruto per week en met ingang van de tiende week 100%. Nu dat [gedaagde partij] tegen de achtergrond van het bericht van haar bedrijfsarts d.d. 30 juni 2006 omtrent haar verplichting tot doorbetaling van loon over de periode van 27 maart 2006 tot 23 mei 2006 geen duidelijke stelling heeft ingenomen en zij in de salarisbetaling over maart 2006 een bedrag aan ziekengeld heeft verdisconteerd, zal de kantonrechter vooralsnog uitgaan van een loonbetalingsverplichting vanaf 1 april 2006, welke, blijkens de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, vooralsnog zal eindigen per 30 augustus 2006.
10.
Aangezien onvoldoende gebleken is dat [gedaagde partij] over april 2006 ziekengeld aan [eisende partij] heeft betaald, zoals [gedaagde partij] heeft gesteld en [eisende partij] heeft bestreden, en [gedaagde partij] ter zitting heeft erkend dat zij [eisende partij] over de maanden mei en juni 2006 nog geen ziekengeld heeft betaald, zal zij daartoe worden verplicht als nader in het dictum te melden.
11.
In de omstandigheden van het geval ligt geen aanleiding voor toewijzing van enig bedrag aan wettelijke verhoging.
12.
De door [eisende partij] gevorderde wettelijke rente is als niet afzonderlijk weersproken toewijsbaar als nader in het dictum te melden.
13.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als nader in het dictum te melden.
De beslissing in kort geding
- veroordeelt [gedaagde partij] tegen bewijs van kwijting aan [eisende partij] te betalen 90% van € 390,00 bruto per maand gedurende acht weken na 1 april 2006 en € 390,00 bruto per maand na ommekomst van die periode van acht weken na 1 april 2006 tot 30 augustus 2006, vermeerderd met de wettelijke rente over het per maand opeisbare bedrag aan ziekengeld althans loon vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarop dat ziekengeld althans loon betrekking heeft tot de dag van algehele voldoening;
- compenseert tussen partijen de proceskosten aldus dat iedere partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 13 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.