ECLI:NL:RBZLY:2006:AY5745

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
113666 / HA ZA 05-1291
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming woonwagenstandplaats door gemeente Noordoostpolder

In deze zaak vorderde de Gemeente Noordoostpolder de ontruiming van een woonwagenstandplaats die door de gedaagde zonder toestemming in gebruik was genomen. De rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde dat de gemeente geen misbruik maakte van haar eigendomsrecht en dat er geen strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De gedaagde had eerder een verzoek ingediend om de standplaats te huren, maar dit was door de gemeente afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de gemeente op grond van haar beleid, dat was vastgesteld na de intrekking van de Woonwagenwet, gerechtigd was om de standplaats niet meer te verhuren. De gedaagde voerde aan dat hij ten tijde van de dagvaarding minderjarig was, maar de rechtbank verwierp dit beroep, aangezien hij kort daarna meerderjarig werd en in de procedure zonder wettelijk vertegenwoordiger optrad. De rechtbank oordeelde dat de gemeente haar verantwoordelijkheden serieus nam en dat er geen tekort aan woonwagenstandplaatsen was. De vordering van de gemeente werd toegewezen, en de gedaagde werd veroordeeld om de standplaats binnen zeven dagen te ontruimen, met machtiging aan de gemeente om dit zelf te bewerkstelligen indien nodig. Tevens werd de gedaagde in de proceskosten veroordeeld, die op EUR 2.169,60 werden begroot.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 113666 / HA ZA 05-1291
Vonnis van 17 mei 2006
in de zaak van
GEMEENTE NOORDOOSTPOLDER,
gevestigd te Emmeloord,
eiseres,
procureur mr. P.H.M. van Hasselt-Keser,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. C. Borstlap,
advocaat mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van deze rechtbank, sector kanton, in het bevoegdheidsincident
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken, waaronder de brief van 16 maart 2006 van eiseres (met bijlagen) en de reactie van gedaagde, bij brief van 6 april 2006, op voornoemd schrijven van eiseres.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 29 juni 1999 heeft de gemeente besloten om leegkomende standplaatsen voor woonwagens in de Emmeloord omringende dorpen niet meer te verhuren en deze op te heffen zodra de gelegenheid zich voordoet. De gemeente heeft dit besluit genomen na de intrekking van de Woonwagenwet per 1 maart 1999.
2.2. Op 18 juli 2000 heeft de gemeente besloten het beleid van langzame sluiting ook van toepassing te laten zijn op de locatie Hoefbladstraat in Emmeloord. Dit laatste beleid is echter op 10 augustus 2004 herzien. Er is besloten om onder voorwaarden vrijkomende woonwagenstandplaatsen en opslagterreinen in Emmeloord opnieuw te verhuren.
2.3. De standplaats aan de [adres 1] te [plaats] is door de toenmalige huurder op 1 augustus 1998 opgezegd en wordt sindsdien niet meer verhuurd. De standplaats, gelegen aan de [adres 2] te [plaats] wordt verhuurd aan de vader van [gedaagde], [vader van gedaagde].
Laatstgenoemde heeft in het verleden meerdere malen zonder toestemming van de gemeente de standplaats, gelegen aan de [adres 1], in gebruik genomen, doch is er telkens op gewezen dat zulks niet is toegestaan. De gemeente heeft het verzoek van [vader van gedaagde] tot het huren van de standplaats, gelegen aan de [adres 1] te [plaats], afgewezen.
2.4. Op 8 december 2004 heeft de gemeente geconstateerd dat [gedaagde] op het perceel [adres 1] te [plaats] een woonwagen had geplaatst. Bij brief van 20 januari 2005 heeft de gemeente [gedaagde] verzocht voornoemde standplaats binnen 14 dagen te verlaten. [gedaagde] heeft vervolgens bij brief van 24 januari 2005 de gemeente verzocht de standplaats aan de [adres 1] te [plaats] aan hem toe te wijzen. De gemeente heeft [gedaagde] bij brief van 17 februari 2005 laten weten dit verzoek niet te honoreren en heeft hem wederom verzocht binnen 14 dagen de standplaats te verlaten. [gedaagde] heeft in januari, februari en maart een maandelijks bedrag aan de gemeente betaald, dat telkens door de gemeente is teruggestort.
2.5. Tot op heden heeft [gedaagde] de standplaats aan de [adres 1] te [plaats] niet verlaten.
3. Het geschil
3.1. De gemeente vordert - samengevat - dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om de standplaats aan de [adres 1] te [plaats] te ontruimen.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagde], geboren op [datum] 1987 heeft ter zitting een beroep gedaan op de nietigheid dan wel niet-ontvankelijkheid van de dagvaarding nu hij, ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 23 mei 2005, nog minderjarig was. De rechtbank verwerpt dit beroep. In dit verband wordt van belang geacht dat de dagvaarding is uitgebracht op een tijdstip dat slechts geringe tijd - te weten iets meer dan een maand - is gelegen voor de dag waarop [gedaagde] meerderjarig werd. Een niet-ontvankelijkheid is onder deze omstandigheid strijdig met het beginsel van een goede proceseconomie. Hierbij moet worden bedacht dat [gedaagde] al weer enkele maanden geleden meerderjarig is geworden en bij conclusie van antwoord als ook bij conclusie van dupliek in deze procedure dan ook zonder wettelijk vertegenwoordiger is opgetreden.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente eigenaar is van de standplaats aan de [adres 1] te [plaats] en dat een inbreuk op haar eigendomsrecht in beginsel een onrechtmatig handelen oplevert. Ter beoordeling ligt voor of de gemeente misbruik van haar eigendomsrecht maakt. Dat is het geval indien van het door de gemeente terzake geformuleerde en uitgevoerde beleid gezegd moet worden dat het in strijd is met de wet en/of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit verband is bepalend of de gemeente bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot haar beleid heeft kunnen komen.
4.3. [gedaagde] heeft in dit verband naar voren gebracht dat het beleid van de gemeente om leeg gekomen woonwagenstandplaatsen in de (Emmeloord omringende) dorpen niet meer te verhuren in strijd is met de op haar rustende wettelijke verplichting tot het verzorgen van een goede huisvesting, welke ook ten aanzien van woonwagenbewoners geldt. [gedaagde] heeft, ter onderbouwing van deze stelling, een circulaire van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 december 2002, een brief/circulaire van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 februari 2002 en een persbericht van voornoemde staatssecretaris van 16 december 1998 overgelegd. In deze stukken wordt, kort samengevat, uiteengezet dat de gemeenten met ingang van 1 januari 2003 de volledige verantwoordelijkheid krijgen om in de woonbehoefte van woonwagenbewoners te voorzien. Het is hun taak zorg te dragen voor een voldoende passend aanbod. [gedaagde] stelt dat van een passend aanbod geen sprake is en dat er een tekort aan standplaatsen is.
4.4. De gemeente heeft hiertegen ingebracht dat zij op grond van de wet gerechtigd is tot het voeren van het door haar vastgestelde beleid nu het vaststellen van en voorzien in de behoefte aan standplaatsen en de toewijzing daarvan een gemeentelijke taak is (geworden). Dat zij heeft gekozen voor een "beleid van langzame sluiting" hangt voornamelijk samen met financiële en organisatorische redenen. De gemeente stelt dat zij haar verantwoordelijkheden serieus neemt en het woonwagenbeleid heeft geïntegreerd in het reguliere gemeentelijke woonbeleid. In dit verband heeft zij criteria opgesteld om zoveel mogelijk te bewerkstelligen dat de doelgroep - woonwagenbewoners - in aanmerking komt voor woonwagenstandplaatsen. In tegenstelling tot wat [gedaagde] stelt is er geen tekort aan standplaatsen in Flevoland.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat gemeenten, na intrekking van de Woonwagenwet per 1 maart 1999, primair verantwoordelijk zijn voor het volkshuisvestingsbeleid, waarvan de huisvesting van woonwagenbewoners onderdeel uitmaakt en waarbij alle burgers gelijk dienen te worden behandeld. Aangezien de woningbouw-corporaties reeds verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de lokale huisvesting van woonwagenbewoners ligt het voor de hand dat gemeenten het beheer en eigendom van bestaande standplaatsen en huurwagens overdragen aan voornoemde corporaties.
4.6. Het overleg, dat de gemeente met woningcorporatie Mercatus heeft gevoerd over de verhuur van woonwagens en woonwagenstandplaatsen, is tot op heden op niets uitgelopen. Anders dan [gedaagde] stelt is de gemeente op grond van de wet niet verplicht tot het overdragen van het beheer en de eigendom van standplaatsen en huurwagens aan Mercatus. Dit neemt echter niet weg dat de gemeente, gelet op de op haar rustende verantwoordelijkheid voor het volkshuisvestigingsbeleid en de inhoud van de door [gedaagde] overgelegde circulaires, gehouden is een beleid te formuleren dat voorziet in de behoefte aan standplaatsen van woonwagenbewoners. De gemeente heeft hieraan gevolg gegeven door het formuleren van een 'beleid van langzame sluiting', hetgeen er op neerkomt dat leegkomende standplaatsen in de Emmeloord omringende dorpen niet meer worden verhuurd en worden opgeheven zodra de gelegenheid zich voordoet. Het aantal standplaatslocaties zal uiteindelijk worden teruggebracht tot één locatie te Emmeloord. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de gemeente op grond van een kennelijk onredelijke belangenafweging tot dit beleid is gekomen. Zij heeft, op grond van financiële en organisatorische argumenten, ervoor gekozen om het aantal standplaatslocaties terug te brengen tot één locatie en dat ook kunnen doen daar in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 december 2002 wordt uiteengezet dat deconcentratie van woonwagencentra niet langer verplicht is. Voorts kan de gemeente worden gevolgd in haar stelling dat zij criteria heeft opgesteld teneinde zoveel mogelijk te bewerkstelligen dat de doelgroep - woonwagenbewoners - in aanmerking komt voor woonwagenstandplaatsen, zoals het criterium dat een belangstellende voor een woonplaats reeds woonachtig moet zijn in een woonwagen in de gemeente of eerder in een woonwagen in de gemeente moet hebben gewoond, hetgeen door [gedaagde] niet is betwist.
4.7. De rechtbank kan [gedaagde] niet volgen in zijn verweer dat het bij brief van 16 maart 2006 overgelegde besluit onrechtmatig is. [gedaagde] gaat er daarbij vanuit dat het in casu gaat om beleid in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een beleidsregel in de zin van de Awb ziet op de hantering van een bevoegdheid van een bestuursorgaan, derhalve een publiekrechtelijke bevoegdheid. Dat is hier echter niet aan de orde nu het hier een gedragslijn betreft inzake de vraag hoe om te gaan met de privaatrechtelijke bevoegdheid gemeentelijke eigendom te verhuren ten behoeve van het innemen van een standplaats met een woonwagen. De vereisten die de Awb, onder andere met betrekking tot bevoegdheidsverdeling en publicatie, stelt met betrekking tot beleid in de zin van die wet gaan hier dan ook niet op. Overigens is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] niet op de hoogte zou zijn geweest van het gemeentelijke beleid in dezen.
4.8. Vervolgens dient te worden bezien of de gemeente, in dit specifieke geval, misbruik heeft gemaakt van haar eigendomsrecht door uitvoering te geven aan het door haar geformuleerde beleid. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval.
In dit verband wordt van belang geacht dat [gedaagde], nog los van de omstandigheid dat hem op 15 november 2005 is medegedeeld dat er binnenkort een woonwagenstandplaats aan de Hoefbladstraat te Emmeloord zou vrijkomen, zich kan inschrijven op een wachtlijst teneinde in aanmerking te komen voor een woonwagenstandplaats op voornoemde locatie. [gedaagde] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat een eventuele toewijzing van een standplaats te Emmeloord een ongeoorloofde inbreuk op het leven in familieverband oplevert nu niet valt in te zien dat zijn ouders niet eveneens (op termijn) aan de Hoefbladstraat te Emmeloord zouden kunnen gaan wonen. Evenmin kan hij worden gevolgd in zijn stelling dat het woonwagencentrum te Emmeloord door een bepaalde familie wordt bewoond en dat hij aldaar nimmer zal worden geaccepteerd nu hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat er sprake zou zijn van een tekort aan woonwagenstandplaatsen (in Flevoland dan wel in de gemeente Noordoostpolder) nu deze stelling niet door de door [gedaagde] overgelegde stukken wordt gesteund.
4.9. Voorts kan [gedaagde] niet worden gevolgd in zijn stelling dat er sprake zou zijn van rechtsverwerking nu hij geen bijzondere omstandigheden, als gevolg waarvan bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat de gemeente haar aanspraak op het stuk grond zou laten varen, heeft gesteld. De enkele stelling dat er sprake zou zijn van een reguliere standplaats die kennelijk al zo'n 8 jaar leeg staat, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. In dit verband wordt nog van belang geacht dat de gemeente onweersproken heeft gesteld dat zij [gedaagde] en diens vader er sinds 1998 meerdere malen op heeft aangesproken dat het zonder toestemming in gebruik nemen van de standplaats aan de [adres 1] te [plaats] niet is toegestaan.
4.10. Gelet op het voorgaande kunnen de vorderingen van de gemeente worden toegewezen.
4.11. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,60
- vast recht 276,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1.808,00 (4,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.169,60
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om de standplaats aan de [adres 1] te [plaats] met de daarop geplaatste woonwagen en al de zich daarop bevindende zaken en de eventueel daarin aanwezige personen te ontruimen en te verlaten binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis, met machtiging aan de gemeente om, voor het geval gedaagde met de bevolen ontruiming in gebreke blijft, deze zelf te bewerkstelligen, zonodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie op kosten van [gedaagde];
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op EUR 2.169,60,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, mr. M. Zomer en mr. H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2006.