2.4
Nu de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, komt de vraag naar de hoogte van de aan werkneemster toe te kennen vergoeding aan de orde. De kantonrechter overweegt in dit verband het volgende.
De kantonrechter stelt voorop dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de functie van werkneemster is vervallen, althans dat de reorganisatie daar noodzakelijk toe leidt. De enkele, vage mededeling in de brief van 27 januari 2006 dat “vooruitlopend op de ontwikkelingen van het Kennis-, Expertise-, en Behandelcentrum......uw functie van hoofd paramedische dienst wordt opgeheven”, kan niet als een genoegzame onderbouwing daarvan worden gezien. Evenmin de schriftelijke toelichting in de brief van de manager Verpleeghuis van 15 maart 2006 aan werkneemster. Ook de door Welling bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verschafte informatie met betrekking tot het verval van de functie van werkneemster, inhoudende dat waar de paramedische en medische diensten voorheen afzonderlijk, lokaal, functioneerden deze in de toekomst gaan vallen onder het centrale management van het in oprichting zijnde Kennis-, Expertise en Behandelcentrum (hierna: het Keb), maakt dat niet anders, mede nu geen enkel inzicht gegeven is in de organisatiestructuur van het Keb. Voorts is door werkgeefster dan wel gesteld dat het verval van de functie van werkneemster geen bezwaar bij de ondernemingsraad heeft opgeroepen, maar dit blijkt uit niets, laat staan dat is gebleken, zoals het Sociaal Plan bij verval van functies voorschrift, dat de ondernemingsraad over dat verval heeft geadviseerd. Door werkgeefster is ter adstructie van haar betreffende stelling niet meer overgelegd dan een brief van 30 januari 2006 van Welling aan de ondernemingsraad waarin Welling kennis geeft van het feit dat werkneemster en de manager Keb in onderling overleg tot de conclusie zijn gekomen dat het tot stand komen van het Keb het best gediend is met het direct aansturen van de paramedische dienst door Hanselaar. Van werkgeefster zou toch verwacht hebben mogen worden dat zij de reorganisatie en het daaruit voortvloeiende verval van de functie van werkneemster zou hebben onderbouwd met een organisatieontwikkeling- en formatieplaatsenplan, met name nu ook het Sociaal Plan voorschrijft dat een functie pas kan vervallen na vaststelling van een dergelijk plan. Ter verklaring voor het niet voorhanden zijn van een dergelijk plan is door Welling bij gelegenheid van de mondelinge behandeling weliswaar aangevoerd dat de in oktober 2005 gebleken financiële problemen bij Talma Hof en de in december 2005 aan het licht gekomen verziekte arbeidssfeer aldaar de reorganisatie in een stroomversnelling hebben gebracht, maar dit is weinig overtuigend. Niet valt in te zien, in elk geval niet zonder nadere toelichting, die niet gegeven is, waarom die stroomversnelling aan het maken en laten vaststellen van een dergelijk plan in de weg stond. Daarbij komt dat naar zeggen van werkgeefster -hetgeen werkneemster heeft betwist en ook uit niets blijkt- al geruime tijd vóór de fusie, te weten in 2004, aan werkneemster te kennen is gegeven dat haar functie zou komen te vervallen, terwijl voorts niet vermag te worden ingezien waarom er eind augustus 2006 nog steeds geen organisatieontwikkeling- en formatieplaatsenplan kan worden overgelegd. Voorts heeft werkgeefster dan wel betoogd dat over de noodzakelijke rappe doorvoering van de organisatiewijzigingen is gecommuniceerd met de leden van de Raad van Toezicht, met de (interim) ondernemingsraad, het Platform Cliëntenraden en het Centraal Managementoverleg, maar dit blijkt uit niets.
Dat reorganisatieontwikkelingen bij werkgeefster leiden tot het noodzakelijk verval van de functie van werkneemster, is dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Dit laatste geldt evenzeer voor het standpunt van werkgeefster dat het gerechtvaardigd is, gezien de wijze waarop werkneemster in het verleden heeft gefunctioneerd en gezien haar onwil zich mede verantwoordelijk te willen tonen voor de verziekte arbeidssfeer en de disfunctionele organisatiecultuur binnen Talma Hof, op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan te koersen. Volgens het Sociaal Plan dient bij het verval van een functie een andere, passende functie te worden aangeboden, waarbij, indien er geen passende functie beschikbaar is, de herplaatsingskandidaat tijdelijk boven formatief wordt geplaatst. Als er geen passende functie is kan de werkgever de betreffende werknemer tijdelijk detacheren met instemming van de werknemer, aldus het Sociaal Plan. Uitgangspunt volgens het Sociaal Plan is derhalve dat er geen gedwongen ontslagen vallen. Werkgeefster heeft nu wel betoogd dat werkneemster als leidinggevende heeft gedisfunctioneerd –volgens werkgeefster heeft zij slecht gecommuniceerd, autoritair en zelfs intimiderend gedrag vertoond en heeft zij zich schuldig gemaakt aan roddel en achterklap-, maar de vraag is of dit gestelde disfunctioneren wel zo ernstig is geweest als werkgeefster thans wil doen voorkomen. De door werkgeefster overgelegde verklaringen van werknemers aan wie werkneemster heeft leiding gegeven, leggen in elk geval onvoldoende gewicht in de schaal. Daaruit valt weliswaar te destilleren dat het functioneren van werkneemster te wensen overliet, maar, mede in het licht van het feit dat werkneemster bijna vijftien jaren als leidinggevende heeft gefunctioneerd en voorts gezien de door werkneemster overgelegde verklaring van haar voormalige leidinggevende, die zich juist positief uitlaat over het functioneren van werkneemster, vormen die verklaringen wel een erg magere onderbouwing om te concluderen dat het van werkgeefster, onder voorbij gaan aan het Sociaal Plan, niet gevergd kan worden voor werkneemster binnen haar organisatie naar een passende functie op zoek te gaan. Dat werkgeefster het gestelde disfunctioneren niet kan onderbouwen middels verslagen van beoordelings- en functioneringsgesprekken, omdat dergelijke gesprekken door de voormalige directie van Talma Hof niet met leidinggevenden werden gevoerd, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat het op de weg van werkgeefster ligt dat waar zij vaststelt dat een reeds langdurig bij haar werkzame werkneemster niet deugdelijk functioneert dit met hem/haar te bespreken en zo nodig met hem/haar een verbetertraject in gaat. Bovendien, als werkgeefster al meent dat zij goede gronden heeft om aan het Sociaal Plan voorbij te gaan, dan nog zou van haar verwacht hebben mogen worden dat zij de functie van fysiotherapeute, die zij aanvankelijk voor werkneemster op het oog had, aan haar zou hebben aangeboden, zo nodig onder de voorwaarde van tewerkstelling op een andere locatie dan Talma Hof. Werkgeefster heeft voorts dan wel gesteld dat werkneemster er tot op heden geen van blijk van heeft gegeven zich te willen conformeren aan de door werkgeefster voorgestane cultuur en werkwijze en in te zien dat zij mede verantwoordelijk is voor de desastreuze gang van zaken binnen Talma Hof, en dat haar om die reden geen functie, welke dan ook, hoeft te worden aangeboden, maar die stelling is vaag en niet nader onderbouwd. Bovendien had van werkgeefster verwacht mogen worden dat zij een en ander dan expliciet met werkneemster zou hebben besproken. Dat een dergelijk gesprek is gevoerd, is gesteld noch gebleken.
Voorzover werkgeefster voorts nog heeft willen betogen dat van haar niet verwacht kan worden dat zij werkneemster een functie aanbiedt enkel vanwege de omstandigheid dat werkneemster mede verantwoordelijk geacht kan worden voor het ontstaan van de verziekte arbeidssfeer en disfunctionerende organisatiecultuur binnen Talma Hof, wordt dat betoog niet gedeeld, zulks reeds vanwege de omstandigheid dat twee andere leden uit het voormalige managementteam van Talma Hof en die evenzeer geacht kunnen worden daaraan te hebben bijgedragen wèl emplooi binnen de organisatie van werkgeefster hebben gekregen.
Op grond van al het vorenstaande kan de kantonrechter niet anders concluderen dan dat aan werkneemster een forse vergoeding moet worden betaald. Die vergoeding wordt aan de hand van de kantonrechtersformule met een correctiefactor van c=2 bepaald op een bedrag van (afgerond) € 133.000,00 bruto.