ECLI:NL:RBZLY:2006:AY9058

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
329911 VV 06-63
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van relatiebeding in arbeidsovereenkomst bij beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 22 september 2006 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. De vordering van [eiseres] was gericht op het buiten werking stellen van een relatiebeding dat was opgenomen in haar arbeidsovereenkomst met [gedaagde], die een specialistenkliniek voor diergeneeskunde exploiteert onder de naam 'De Kompaan'. Het relatiebeding verbiedt [eiseres] om na beëindiging van haar dienstverband zakelijke contacten te onderhouden met relaties van [gedaagde]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] per 1 april 2006 in dienst is getreden voor een bepaalde tijd van negen maanden, maar dat zij op 19 juni 2006 haar dienstverband heeft opgezegd. [gedaagde] heeft vervolgens gesteld dat hij [eiseres] op staande voet heeft ontslagen wegens werkweigering. De rechter heeft geoordeeld dat het relatiebeding onredelijk bezwarend was in zijn oorspronkelijke vorm, gezien de duur en de reikwijdte ervan. De kantonrechter heeft het relatiebeding gematigd, zodat [eiseres] gedurende negen maanden na beëindiging van het dienstverband, tot 20 maart 2007, geen zakelijke contacten mag onderhouden met de relaties van [gedaagde] die zij tijdens haar dienstverband heeft bediend. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 329911 VV 06-63
datum : 22 september 2006
Vonnis in het kort geding van:
mevrouw [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres, verder te noemen: “[eiseres]”,
gemachtigde mr. H.A. van Es, jurist bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,
tegen
de heer [gedaagde] h.o.d.n. Specialistengroep Gezelschapsdieren De Kompaan, wonende en kantoorhoudende te Ommen,
gedaagde, verder te noemen: “[gedaagde]”,
gemachtigde mr. V. Kortenbach, advocaat te Den Haag.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- het exploot d.d. 28 augustus 2006 met aangehechte producties houdende een vordering tot het treffen van een voorziening bij voorraad,
- de bij faxbrief van 13 september 2006 door [gedaagde] ingezonden producties en
- de bij faxbrief van 14 september 2006 door [eiseres] nader ingezonden productie.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 september 2006.
Verschenen zijn:
- [eiseres], bijgestaan door mr. Van Es en
- [gedaagde], bijgestaan door mr. Kortenbach.
Het geschil
De vordering van [eiseres] strekt ertoe dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, primair het relatiebeding geheel of gedeeltelijk buiten werking zal stellen subsidiair, indien en voor zover het relatiebeding geheel of gedeeltelijk in stand blijft, aan [eiseres] ten laste van [gedaagde] een vergoeding ex artikel 7:653 lid 4 BW van € 2.605,00 bruto per maand toe te kennen zolang het relatiebeding voortduurt, met hoe dan ook veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
Daartegen heeft [gedaagde] verweer gevoerd met conclusie dat [eiseres] in haar vorderingen niet ontvankelijk wordt verklaard althans dat haar vorderingen worden afgewezen, met haar veroordeling in de kosten van de procedure.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [gedaagde] exploiteert onder de naam “De Kompaan” in Ommen een specialistenkliniek voor diergeneeskunde, met name ten behoeve van honden en katten.
b. [eiseres], geboren op 17 december 1974, is per 1 april 2006 voor de bepaalde duur van 9 maanden in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van “dierenartsspecialist”. Het laatst door haar verdiende salaris bedraagt € 2.605,00 bruto per maand op basis van een aanstelling voor 40 uur per week, exclusief emolumenten.
c. Van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is een geschrift opgemaakt dat op 29 januari 2006 is ondertekend. Artikel 12 van die overeenkomst luidt: “Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, is het werknemer verboden na beëindiging van het dienstverband zakelijke contacten te onderhouden met relaties van werkgever, in het bijzonder met verwijzend dierenartspraktijken en eigenaren van huisdieren, ongeacht op wiens initiatief het contact tot stand wordt gebracht.” In artikel 14 is kort gezegd verwoord dat bij overtreding van (onder meer) dat verbod een boete van € 5.000,00 wordt verbeurd voor iedere overtreding, vermeerderd met € 500,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt.
d. Op zondag 18 juni 2006 heeft [eiseres] telefonisch aan [gedaagde] meegedeeld dat zij haar dienstverband wil opzeggen.
e. Op maandagochtend 19 juni 2006 heeft [eiseres] een brief overhandigd, luidende: “Middels dit schrijven wil ik mijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de Kompaan met onmiddellijke ingang beëindigen. In onderling overleg maak ik graag afspraken omtrent de opzegtermijn.” [eiseres] heeft de voor haar om 10.00 uur geagendeerde afspraak met een verwezen diereigenaar niet gedaan doch de nog openstaande verslagen afgerond en aan [gedaagde] overhandigd. [eiseres] heeft daarop het bedrijfspand verlaten.
f. Bij aan [eiseres] gerichte brief van 20 juni 2006 heeft [gedaagde] uitgedrukt dat [eiseres] bij brief van 18 juni 2006 heeft gesteld het dienstverband met onmiddellijke ingang te willen beëindigen, dat zij heeft geweigerd nog verder werkzaamheden te verrichten en dat zij zonder zijn toestemming naar huis is gegaan hetgeen hij niet anders kan zien dan als een ontslag op staande voet. [gedaagde] heeft voorts meegedeeld dat hij - op telefonisch navraag - heeft begrepen dat [eiseres] erbij blijft om geen werkzaamheden meer voor hem uit te voeren en dat zij daarover geen gesprek wil aangaan. [gedaagde] heeft tot slot verwoord dat hij haar wegens werkweigering op staande voet ontslaat en dat hij verlangt dat [eiseres] zich houdt aan het relatiebeding.
g. Bij brief van 22 juni 2006 heeft [eiseres] aan [gedaagde] geantwoord - samengevat - dat op maandagochtend 19 juni 2006 in onderling overleg is besloten het dienstverband per direct te beëindigen. [gedaagde] heeft bij brief van 27 juni 2006 de juistheid van die stelling ontkend.
h. Bij brief van 5 juli 2006 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan [gedaagde] - onder meer -meegedeeld dat het relatiebeding gezien de onbeperkte werking onredelijk bezwarend is, dat [eiseres] bereid is om een bepaalde tijd geen contact te hebben met klanten die zij tijdens het dienstverband heeft begeleid en dat zij ter voorkoming van misverstanden een lijst ontvangt van relaties waarmee zij contact zou mogen hebben, waarna daarover nader overleg zou kunnen volgen. Bij brief van 19 juli 2006 heeft [gedaagde] geparafraseerd meegedeeld dat hij niet inziet dat de reikwijdte van het beding beperkt zou moeten worden, dat [eiseres] geen lijst van relaties ontvangt omdat dat geprivilegieerde informatie betreft en dat zij haar heil dient te zoeken buiten het postcodegebied van 7000 en hoger.
i. [eiseres] zal per 1 november 2006 in dienst treden bij de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht voor een arbeidsomvang van twee dagen per week, tegen welke indienst-treding [gedaagde] geen bezwaar heeft.
j. [gedaagde] is bereid om het relatiebeding te beperken tot: “Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, is het werknemer in de periode van 12 maanden na de beëindiging van het dienstverband verboden zakelijke contacten te onderhouden met relaties van werkgever, zoals vermeld op de door werkgever gewaarmerkte en aan werknemer verschafte lijst, ongeacht de vraag op wiens initiatief het contact tot stand wordt gebracht.”
De vordering
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij door het relatiebeding in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] onbillijk wordt benadeeld, gezien de strekking, het ontbreken van een geografische beperking, de duur van het verbod en de hoogte van de daarop gestelde boete. In de korte duur van haar dienstverband, dat met wederzijds goedvinden is geëindigd, is [eiseres] bij lange na niet met alle relaties van [gedaagde] in contact geweest en is ook niet aannemelijk dat zij op wat voor manier dan ook invloed op hen heeft weten te verwerven. [gedaagde] is niet bereid gebleken om aan [eiseres] tegemoet te komen, waarbij geldt dat hij zich niet houdt aan de binnen de beroepsgroep levende norm dat een beding dat langer duurt dan de duur van de arbeidsovereenkomst als onredelijk kan worden gezien. Nu het een grondrecht van [eiseres] is om die arbeid te aanvaarden die zij graag wil verrichten, waarbij gedacht kan worden aan de praktijk van haar echtgenoot, weegt haar belang bij opheffing van het in het relatiebeding vervatte verbod zwaarder. In een onverhoopt ander geval komt haar een vergoeding toe als bedoeld in lid 4 van artikel 7:653 BW, aldus [eiseres].
Het verweer
[gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat hij met enorme inspanningen, financiële investeringen daaronder begrepen, een eigen specialistenkliniek heeft opgericht en dat hij thans doende is de kliniek uit te bouwen en het dienstenpakket van de kliniek te verbreden, in welk verband hij de samenwerking met [eiseres] als specialist op het gebied van Interne Geneeskunde is aangegaan. [gedaagde] heeft [eiseres] daarbij inzage gegeven in zijn business plan, zijn project-plannen en alle belangrijke ins- en outs van zijn onderneming. [eiseres] is daarop onder de vlag van De Kompaan geïntroduceerd bij zijn relaties en verwijzende dierenartsen. [eiseres] heeft evenwel al na tweeënhalve maand er de brui aan gegeven door op maandag 19 juni 2006 te weigeren nog verder werkzaamheden te verrichten en door naar huis te gaan. Onjuist is dat de arbeidsovereenkomst die dag met wederzijds goedvinden is geëindigd. Hoe dan ook blijft [eiseres] gebonden aan het relatiebeding. Voor zover [eiseres] een (commerciële) verwijspraktijk wil beginnen, wordt zij slechts beperkt wanneer zij zich wil richten op de verwijzers en klanten van [gedaagde]. Met die beperking is [eiseres] bij aanvang van het dienstverband weloverwogen akkoord gegaan en bij die beperking heeft [gedaagde] een groot belang. [eiseres]’ belang is niet aannemelijk, te minder nu [gedaagde] bereid is gebleken om het beding te matigen, zodat het beding hoe dan ook niet als onredelijk kan worden aangemerkt. Nu het [eiseres] zelf is die een einde heeft gemaakt aan de samenwerking, is er geen reden om [gedaagde] de bescherming te ontzeggen die partijen expliciet zijn overeengekomen door schorsing van het relatiebeding. Er is evenmin een reden die een toewijzing van de subsidiair gevorderde vergoeding kan rechtvaardigen. [eiseres] dient zelf de consequenties te dragen van haar onverantwoordelijke gedrag op en omstreeks 19 juni 2006, aldus [gedaagde].
De beoordeling
1.
De spoedeisendheid van de vordering vloeit voort uit de aard daarvan.
2.
Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde] [eiseres] kan en mag houden aan het door hem gematigde relatiebeding als hierboven weergegeven in sub j.
3.
De kantonrechter stelt voorop dat het relatiebeding, inhoudende een verbod aan [eiseres] om na het einde van het dienstverband met [gedaagde] zakelijke betrekkingen te zoeken of te onderhouden met de klantenkring van [gedaagde], een beperktere vorm van een non-concurrentie-beding betreft als bedoeld in artikel 7:653 BW.
4.
De door [eiseres] - subsidiair - meest verstrekkend opgeworpen stelling dat [gedaagde] op de voet van het bepaalde in lid 3 van artikel 7:653 BW geen rechten aan het relatiebeding kan ontlenen nu hij [eiseres] ten onrechte op 20 juni 2006 op staande voet heeft ontslagen, heeft naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen succes.
[eiseres] heeft immers primair betoogd dat partijen op 19 juni 2006 met wederzijds goedvinden een onmiddellijk einde hebben gemaakt aan de arbeidsverhouding en dat zij in dat verband in de loop van de ochtend van 19 juni 2006 haar werkzaamheden voor [gedaagde] heeft gestaakt. Indien juist, levert zulks geen schadeplichtigheid op van [gedaagde] jegens [eiseres].
Indien dat betoog van [eiseres] geen stand houdt, zoals [gedaagde] aanvoert, is niet van iedere grond ontbloot de stelling van [gedaagde] dat [eiseres] zich op 19 en op 20 juni 2006, zulks ondanks telefonische rappel van de zijde van [gedaagde], schuldig heeft gemaakt aan werkweigering, hetgeen op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 2, aanhef en onder sub j. BW een dringende reden kan opleveren voor een ontslag op staande voet. Een en ander kan anders zijn doch daarvoor is nader onderzoek nodig naar de feiten, zonodig met een opdracht tot levering van nader bewijs, waarvoor in deze procedure geen ruimte bestaat. Daarmee, en zeker tegen de achtergrond van het primaire betoog van [eiseres], is thans onvoldoende zeker dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van partijen is geëindigd door een door [gedaagde] gegeven schadeplichtig ontslag.
5.
Anders dan [eiseres] heeft betoogd, is voor de (on)geoorloofdheid van voormeld gematigd relatiebeding niet al doorslaggevend van belang dat binnen de beroepsgroep van [gedaagde] door de Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde wordt gesteld “dat een beding dat langer duurt dan de duur van de arbeidsovereenkomst als onredelijk kan worden gezien”, welke norm overigens door [gedaagde] is betwist. Het gaat er - in dit geding - om of er voldoende grond is om aan te nemen dat voormeld relatiebeding - in een bodemprocedure - stand zal houden na afweging van de belangen op de in artikel 7:653 BW neergelegde grondslag.
6.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] een zeker en gerechtvaardigd belang heeft bij bescherming tegen concurrentie door het benaderen en het bedienen van zijn zakelijke relaties.
Onomstreden is immers aangevoerd dat [gedaagde] [eiseres] heeft geïntroduceerd bij zijn relaties, kennelijk in hoofdzaak verwijzende dierenartsen in Noord- en Oost-Nederland en dat [eiseres] tijdens het dienstverband vervolgens met circa 40 tot 50 van [gedaagde]’s relaties, inclusief eigenaars van dieren, daadwerkelijk contact heeft gehad.
[gedaagde] heeft voorts onweersproken aangevoerd dat hij [eiseres] in het kader van de voorgenomen samenwerking en het daadwerkelijk aangaan daarvan volledig inzage heeft gegeven in zijn plannen tot verdere uitbouw en optimalisatie van de praktijk en dat zij daarop onbeperkt toegang kreeg tot de “know-how” en de administratie van de praktijk, zodat voor juist moet worden gehouden dat [eiseres] via [gedaagde], ook al is zij feitelijk beperkt in duur bij hem in dienst geweest, belangrijke informatie heeft opgedaan omtrent de wijze waarop [gedaagde]’s tweede-lijnspraktijk commercieel opereert en aldus haar zakelijke relaties benadert en met hen die zakelijke contacten onderhoudt.
Voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] tot die volledige inzage en die onbeperkte toegang is overgegaan in verband met zijn voornemen om [eiseres] bij een succesvolle samenwerking en dito uitbouw van de praktijk daarin te laten deelnemen als (gelijkwaardige) partner. Het is tegen die achtergrond te billijken dat [gedaagde] zich wil vrijwaren van een mogelijke gevolg van die openheid als concurrentie met behulp van aldus verkregen informatie.
7.
Tegenover voormelde belangen van [gedaagde] staat dat het relatiebeding een beroepsuitoefening door [eiseres] niet verhindert. Het beding verbiedt immers niet dat [eiseres] werkzaam is als dierenartsspecialist en/of dat [eiseres] werkzaam is bij een specialistenpraktijk gelijksoortig aan die gedreven door [gedaagde]. [eiseres] dient zich ingevolge voormeld beding slechts te onthouden van concurrentie die bestaat uit het benaderen en het bedienen van zijn zakelijke relaties.
Voorts moet worden aangenomen dat [eiseres] zich weloverwogen heeft gebonden aan de beperking die uit het relatiebeding voortvloeit. Daarnaast is tussen partijen onomstreden dat het initiatief tot de beëindiging van hun samenwerking afkomstig is van [eiseres] en dat zij niet meer genegen is om haar werkzaamheden voor [gedaagde] te hervatten. De wijze waarop hun samenwerking uiteindelijk is geëindigd - en waarover, zoals hierboven weergegeven, partijen strijden - maakt dat niet anders.
Daarbij komt dat [eiseres] per 1 november 2006 in dienst zal treden bij de faculteit Diergenees-kunde van de Universiteit Utrecht voor een arbeidsomvang van twee per dagen week, tegen welke indiensttreding [gedaagde] geen bezwaren heeft.
Tot slot geldt dat [eiseres] geen concreet belang heeft gesteld voor buitenwerkingstelling van het relatiebeding, anders dan haar belang om zonder enige beperkingen werkzaam te zijn op de manier die zij wenst. Dat laatstbedoelde belang moet als betrekkelijk worden beschouwd, niet in de laatste plaats nu [eiseres] zich bij de arbeidsovereenkomst van 29 januari 2006 aan voormelde beperking heeft verbonden.
8.
Gelet op het voorgaande is dan ook voldoende aannemelijk dat [gedaagde] - in enigerlei vorm - een beroep zal toekomen op het tussen partijen geldende relatiebeding.
9.
Partijen strijden in dat kader nog over de redelijkheid van de duur van dat beding.
Allereerst geldt dat het dienstverband van partijen feitelijk slechts tweeënhalve maand heeft geduurd. Voorts is van belang het gegeven dat bekendheid met concurrentiegevoelige informatie als bedoeld in de derde alinea van r.o. 6. door tijdsverloop belang verliest. Tot slot moet in aanmerking worden genomen de omstandigheid dat [gedaagde] doende is om een opvolger voor [eiseres] te werven en die in haar plaats bij zijn zakelijke relaties te introduceren, op welke wijze [gedaagde] geacht moet worden de voordien op [eiseres] gebrachte wervings- en bindingkracht in voldoende mate voor zijn praktijk te (kunnen) behouden.
Een en ander maakt dat vooralsnog moet worden aangenomen dat de belangen van [gedaagde] in dit geval voldoende worden beschermd indien [eiseres] gedurende negen maanden na het eindigen van het dienstverband per 19 althans 20 juni 2006, aldus tot 20 maart 2007, geen contacten zoekt of onderhoudt met zakelijke relaties van [gedaagde].
10.
Partijen strijden er voorts over wie tot de voor [eiseres] verboden zakelijke relaties van [gedaagde] moeten worden gerekend.
In dat geval geldt dat er niet aan voorbij kan worden gezien dat, zoals [eiseres] onbetwist heeft aangevoerd, de naar de praktijk van [gedaagde] verwijzende dierenartsen in voorkomende gevallen, al naar gelang het aan hen voorgelegde specifieke diergeneeskundige probleem, eigenaars van dieren ook doorverwijzen naar andere tweede-lijnspraktijken dan die van [gedaagde] en dat die doorverwijzende dierenartsen geenszins aan [gedaagde] gebonden zijn. In zoverre moet de stelling dat de verwijzende dierenartsen tot [gedaagde]’s “zakelijke relaties” moeten worden gerekend, worden afgezwakt.
Voorts geldt dat [gedaagde] de door voormeld relatiebeding te beschermen belangen heeft gerelativeerd nu hij ter zitting heeft gesteld er geen problemen mee te hebben indien [eiseres] in het kader van haar deeltijd-aanstelling bij de faculteit Diergeneeskunde contact onderhoudt met zijn zakelijke relaties.
Daarmee is er voldoende grond om het relatiebeding te beperken tot een verbod voor [eiseres] om gedurende voormelde periode van negen maanden na beëindiging van het dienstverband contact te zoeken en/of te onderhouden met die zakelijke relaties - doorverwijzende dierenartsen en/of eigenaars van dieren - van [gedaagde] die [eiseres] tijdens haar dienstverband feitelijk heeft bediend of waarmee zij feitelijk anderszins zakelijk contact heeft onderhouden, ongeacht op welke wijze.
11.
Een en ander brengt de kantonrechter tot het voorlopig oordeel dat in dit geval de belangen van [gedaagde] voldoende worden beschermd indien het relatiebeding wordt beperkt tot voormelde datum van 20 maart 2007 en voorts wordt beperkt tot voormelde doorverwijzende dierenartsen en eigenaars van dieren.
12.
Wat betreft de handhaving van het - verder gematigd - relatiebeding is er geen aanleiding [eiseres] in kort geding een vergoeding toe te kennen als bedoeld in lid 4 van artikel 7:653 BW, gelet op haar indiensttreding bij de faculteit Diergeneeskunde en haar overige mogelijkheden tot een (tijdelijke) gelijkwaardige functie elders.
13.
Aangezien partijen over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als nader in het dictum te melden.
De beslissing in kort geding
De kantonrechter:
- schorst het relatiebeding als vastgelegd in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst van partijen gedeeltelijk in die zin dat het wordt gematigd tot het volgende relatiebeding: Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [gedaagde], is het [eiseres] in de periode van negen maanden na de beëindiging van het dienstverband, aldus tot 20 maart 2007, verboden zakelijke contacten te onderhouden met de zakelijke relaties - doorverwijzende dierenartsen en/of eigenaars van dieren - van [gedaagde] die [eiseres] tijdens haar dienstverband, ongeacht op welke wijze, feitelijk heeft bediend of waarmee zij feitelijk anderszins zakelijk contact heeft onderhouden, ongeacht de vraag op wiens initiatief het contact tot stand wordt gebracht;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 22 september 2006, in tegenwoordigheid van G. Stolte, griffier.