ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ2959

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
16 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
335491 CV 06-3063
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pensioenpremie en beëindigingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad werd behandeld, stond de vraag centraal of de beëindigingsovereenkomst tussen de eisende partij en de gedaagde partij ook een verplichting voor de gedaagde partij inhield om de pensioenopbouw van de eisende partij voort te zetten na het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd. De eisende partij had in 1995 een beëindigingsovereenkomst gesloten met de gedaagde partij, waarin afspraken waren gemaakt over de pensioenpremie en de VUT-regeling. De gedaagde partij had betwist dat zij verplicht was om de pensioenpremie na 1 juni 2002 door te betalen, terwijl de eisende partij stelde dat dit wel het geval was.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij, op basis van de gemaakte afspraken, verantwoordelijk was voor de doorbetaling van de pensioenpremie tot aan de VUT-gerechtigde leeftijd van de eisende partij. De rechter concludeerde dat de gedaagde partij de inkomensschade van de eisende partij diende te beperken en dat de afspraken in de beëindigingsovereenkomst niet zo konden worden uitgelegd dat de gedaagde partij niet meer verplicht was om de pensioenpremie te betalen. De kantonrechter wees de vordering van de eisende partij toe en veroordeelde de gedaagde partij tot het storten van een bedrag van € 36.212,10 in de collectieve pensioenregeling ten behoeve van de eisende partij.

De uitspraak werd gedaan op 16 november 2006, waarbij de kantonrechter de gedaagde partij ook in de proceskosten verwees. De beslissing was uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de gedaagde partij onmiddellijk moest voldoen aan de veroordeling, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Deventer
zaaknr.: 335491 CV 06-3063
datum : 16 november 2006
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, verder te noemen: “[eisende partij]”,
gemachtigde mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij, verder te noemen: “[gedaagde partij]”,
gemachtigde mr. R.H. van de Beeten, advocaat te Zevenaar.
Het verdere verloop van de procedure
Eerder is in deze zaak, eerder geregistreerd onder zaaknummer 279548 CV 05-2112, op 17 november 2005 een tussenvonnis gewezen.
Na dat tussenvonnis heeft [eisende partij] zich bij akte uitgelaten, op welke akte [gedaagde partij] heeft geantwoord. Vervolgens is gebleken dat [gedaagde partij] op 10 januari 2006 hoger beroep tegen voormeld tussenvonnis had ingesteld, waarna bij vonnis van 26 januari 2006 iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak van de rol is afgevoerd.
Bij arrest van 22 augustus 2006 heeft het gerechtshof te Arnhem het tegen het vonnis van 17 november 2005 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en is dat vonnis bekrachtigd.
Bij oproepingsexploot van 4 oktober 2006 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] opgeroepen om op de rol van 19 oktober 2006 te verschijnen teneinde voort te procederen. [gedaagde partij] is vervolgens verschenen en heeft een aanvullende akte genomen.
De verdere beoordeling
1.
Bij het tussenvonnis van 17 november 2005 is het beroep van [gedaagde partij] op de niet-ontvankelijkheid van [eisende partij] verworpen. Het tegen die beslissing gerichte hoger beroep van [gedaagde partij] is ongegrond verklaard, zodat thans kan worden toegekomen aan de beoordeling van de overige - inhoudelijke - stellingen van partijen.
2.
Kern van het geschil tussen partijen is of de tussen hen gesloten beëindigingsovereenkomst d.d. 19 december 1995 tevens inhoudt een verplichting van [gedaagde partij] om, na het bereiken door [eisende partij] van de VUT-gerechtigde leeftijd per 1 juni 2002, diens pensioenopbouw voort te zetten en aldus daarvan de kosten te blijven dragen, zoals [eisende partij] stelt en [gedaagde partij] bestrijdt.
3.
Partijen zijn het er daarbij over eens dat de punten 2. en 3. van de tussen hen opgemaakte beëindigingsovereenkomst de dienaangaande tussen hen gemaakte afspraken bevat. Deze punten luiden:
2. De ten aanzien van (..) [eisende partij] geldende VUT-gerechtigde leeftijd is 62 jaar. Mocht de VUT-regeling op het moment van het bereiken van de voor (..) [eisende partij] geldende VUT-gerechtigde leeftijd niet meer bestaan, dan zal Fusion (..) ten aanzien van (..) [eisende partij] handelen alsof de VUT-regeling nog bestaat.
3. Tot aan de datum waarop (..) [eisende partij] de VUT-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, zal door Fusion (..) het werkgevers- en het werknemersaandeel in de pensioenpremie worden voldaan.
3.
Nu partijen van mening verschillen hoe deze afspraken moeten worden opgevat en deze afspraken zijn neergelegd in een individuele overeenkomst, moet deze bepalingen naar de zogenaamde “Haviltex”-maatstaf worden uitgelegd. Het gegeven dat in die afspraken wordt gerefereerd aan een VUT-regeling, maakt dat niet anders.
4.
Overeenkomstig voormelde maatstaf komt het aldus aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan voormelde bepalingen van de beëindigings-over-eenkomst mochten toekennen en op het-geen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, mede gelet op elkanders gedragingen en verklaringen. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke en/of professionele kringen [eisende partij] en [gedaagde partij] behoren en welke kennis of wetenschap van hen mocht worden verwacht.
5.
Uit de bewoordingen van die afspraken volgt - en partijen zijn het daar ook over eens - dat partijen in december 1995 beoogden dat [eisende partij] bij het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd, aldus met ingang van 1 juni 2002, gebruik zou maken van een VUT-regeling en aldus op die wijze vanuit het VUT-fonds zijn inkomen zou ontvangen.
Uit punt 5. van de beëindigingsovereenkomst blijkt dat [gedaagde partij] tot 1 januari 2002 de uitkering althans een elders verdiende lager salaris van [eisende partij] zou suppleren. In punt 4. van de overeenkomst is daarbij verwoord dat [eisende partij] tot 1 juni 2002 recht had op een bijdrage van [gedaagde partij] in de premie voor een ziektekostenverzekering. Tot slot is in punt 3. bepaald - en ook daarover verschillen partijen niet van mening - dat [gedaagde partij] tot 1 juni 2002 ten zijner behoeve de pensioenpremie zou doorbetalen, zowel het werkgevers- als het werknemersdeel. Daaruit volgt dat [gedaagde partij] ook omtrent de omvang van [eisende partij]s pensioenaanspraken een verantwoordelijkheid op zich had genomen.
Daarmee is helder en buiten twijfel dat is overeengekomen dat [gedaagde partij] met verschillende modaliteiten de inkomensschade van [eisende partij] diende te beperken door het verlies van diens baan bij [gedaagde partij].
6.
Dat bij bepaling 3. de doorbetalingsplicht van [gedaagde partij] omtrent [eisende partij]s pensioenpremie is beperkt tot en met [eisende partij]s 61ste levensjaar sluit aan bij het bepaalde in artikel 19 van de CAO, zoals dat in december 1995 gold, dat - voor zover relevant - luidt: De netto uitkering bedraagt tenminste het netto minimumloon, terwijl de pensioenopbouw doorgang zal vinden. Uit die CAO-bepaling volgt immers dat bij een VUT-uitkering de pensioenpremie ten laste van het VUT-fonds komt, aldus in ieder geval het zogenaamde werkgeversdeel, waarbij het VUT-reglement (artikel 6 lid 5) volgt dat op de VUT-uitkering bij voortgezette pensioendeelname het werknemersdeel wordt ingehouden. Voorafgaande aan de VUT-uitkering, zo bepaalt punt 3. van de overeenkomst van 19 december 1995, draagt [gedaagde partij] de pensioenpremie, zowel werkgevers- als werknemersdeel, zodat in zijn geheel bezien voor de pensioenopbouw voor [eisende partij] was gezorgd.
Daarmee is niet aannemelijk dat het opnemen van een periode bij die premiedraagplicht als een beperking was bedoeld op [gedaagde partij]s gehoudenheid om [eisende partij]s inkomensschade te beperken. Daarbij komt dat die in tijd beperkte doorbetalingsplicht ook betrekking heeft het werknemersdeel aan pensioenpremie, welke deel normaliter door de werknemer wordt gedragen, zodat in zoverre evenmin van beperking kan worden gesproken.
7.
Uit bepaling 2. van de beëindigingsovereenkomst blijkt dat partijen in december 1995 de mogelijkheid onder ogen hebben gezien dat de in december 1995 geldende VUT-regeling niet meer zou bestaan bij het door [eisende partij] bereiken van de 62-jarige leeftijd, hetgeen feitelijk het geval is gebleken.
In die leemte is voorzien met de afspraak dat [gedaagde partij] ten aanzien van [eisende partij] zal handelen alsof de VUT-regeling nog bestaat. Die afspraak kan aldus niet anders worden opgevat dan dat [gedaagde partij] in dat geval jegens [eisende partij] zou optreden alsof zij het VUT-fonds was en aan hem een uitkering zou doen alsof dat een VUT-uitkering was conform de VUT-regeling.
8.
Indien bij zo’n VUT-fonds vervangend handelen van [gedaagde partij] [eisende partij] niet op alle uit die VUT-regeling voortvloeiende rechten aanspraak zou kunnen maken, zoals [gedaagde partij] thans stelt, dan had het op haar weg gelegen om dit bij de in de overeenkomst van 19 december 1995 vervatte toezegging vast te leggen. Dat [gedaagde partij] zulks heeft nagelaten en zij ook anderszins geen voorbehoud heeft gemaakt, moet dan ook voor haar rekening en risico blijven.
9.
De door [gedaagde partij] bepleitte uitleg van de afspraken van partijen dat zij als vervangend VUT-fonds niet gehouden is tot pensioenopbouw ten behoeve van [eisende partij] leidt tot het gevolg dat over de periode van 1 juni 2002 tot 1 juni 2005 geen pensioenopbouw zou plaatsvinden dan wel dat [eisende partij] die opbouw volledig zelf voor zijn rekening zou moeten nemen. In beider geval leidt dit tot een inkomensschade die [eisende partij] niet zou hebben gehad indien de VUT-regeling op 1 juni 2002 nog had bestaan. Die uitleg verdraagt zich aldus niet met het hiervoor genoemde uitgangspunt dat [gedaagde partij] zoveel mogelijk de inkomensschade van [eisende partij] diende te beperken, niet met haar verantwoordelijkheid tot pensioenopbouw in de pré-VUT-fase en evenmin met de in r.o. 6. bedoelde voorziene regeling dat tot aan [eisende partij]s pensionering in de pensioenopbouw was voorzien.
10.
Al met al moet naar het oordeel van de kantonrechter de slotsom zijn dat de in r.o. 7. bedoelde afspraak zich ook uitstrekt tot de bepaling dat bij een VUT-uitkering het werkgeversdeel van de pensioenpremie ten laste komt van het VUT-fonds.
11.
Anders dan [gedaagde partij] betoogt, kunnen de door [eisende partij] geaccordeerde inhoud van haar brief d.d. 2 augustus 2002 noch [eisende partij]s brief d.d. 7 augustus 2002 niets aan het voorgaande afdoen.
11.1
Uit het samenstel van die brieven blijkt niet dat partijen alsnog een andersluidende afspraak beoogden te maken, die afweek (op één onderdeel) van de beëindigingsovereenkomst of van ten tijde van die overeenkomst geldende CAO.
Dit geldt te minder nu [gedaagde partij] nog bij brief van 6 maart 2002 jegens [eisende partij] expliciet heeft verwoord de in het verleden met hem gemaakte afspraken te willen nakomen. Uit onder meer de (nadien bij brief van 28 maart 2002 gecorrigeerde) frase van de brief van 6 maart 2002 dat [gedaagde partij] in de aanvullingsperiode tot en met 31 december 2001 ten onrechte geen werknemersdeel pensioenpremie heeft ingehouden, blijkt veeleer dat (ook) [gedaagde partij] zich de inhoud van die afspraken onvoldoende herinnerde althans niet volledig juist uitlegde.
[gedaagde partij] mocht immers die doorbetaling wel staken doch alleen indien zij niet conform punt 2. van de overeenkomst van 19 december 1995 jegens [eisende partij] moest handelen alsof de VUT-regeling nog bestond. In dat geval was zij immers ingevolge punt 2 van de overeenkomst en artikel 19 van de CAO tot die doorbetaling verplicht. Uit de overgelegde correspondentie uit 2002 blijkt niet dat men dat aspect expliciet onder ogen heeft gezien.
11.2
Bij bedoeld akkoord heeft [eisende partij] slechts verwezen naar de in zijn brief vervatte opmerkingen die niet meer inhouden dan dat [gedaagde partij] bij de bruto-nettoberekening van de vervangende VUT-uitkering geen rekening dient te houden met de inhouding van pensioenpremie. Dit wekt geenszins bevreemding tegen de achtergrond dat [gedaagde partij] in de pré-VUT-fase de gehele premie, aldus zowel werkgeversdeel als het werknemersdeel, conform de gemaakte afspraken voor haar rekening heeft genomen en gezien de inhoud van voormeld artikel 19 van de toentertijd geldende CAO.
11.3
Tegen die achtergrond is te minder overtuigend dat [eisende partij] (alsnog) in augustus 2002 er mee akkoord is gegaan althans (nogmaals) heeft onderschreven dat [gedaagde partij] de betaling van [eisende partij]s pensioenpremie althans het werkgeversdeel ter zake per 1 juni 2002 mocht staken, zoals [gedaagde partij] thans ingang wil doen vinden. Aan [eisende partij]s akkoord kan dan ook niet dat gewicht worden toegekend, zoals [gedaagde partij] dat nu voorstaat.
12.
De slotsom van het voorgaande is dat [gedaagde partij] ook vanaf 1 juni 2002 tot aan 1 juni 2005 pensioenpremie ten behoeve van [eisende partij] had dienen te voldoen.
13.
[eisende partij] heeft voor de omvang van de in voormelde periode onbetaald gelaten pensioen-premie verwezen naar een door [gedaagde partij] geproduceerde berekening waaruit blijkt dat met die periode een bedrag van € 41.407,62 aan premie is gemoeid. Mede uit [gedaagde partij]s brief d.d. 6 maart 2002 kan echter worden afgeleid dat dat bedrag de gehele pensioenpremie betreft, zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel. Uit [eisende partij]s reactie op [gedaagde partij]s brief d.d. 6 maart 2002 blijkt onweersproken dat het werknemersdeel van de pensioenpremie 6% van de pensioengrondslag bedraagt. Uit de eveneens onbestreden door [eisende partij] overgelegde verzekeringsopgave van Aegon d.d. 28 november 2002 blijkt dat die grondslag € 28.864,00 bedroeg, zodat het werknemersdeel op een bedrag van € 1.731,84 per jaar moet worden berekend. Een en ander leidt ertoe dat [eisende partij] over de periode van 1 juni 2002 tot aan 1 juni 2005 van voormeld bedrag ad € 41.407,62 een gedeelte van € 5.195,52 voor eigen rekening had moeten nemen en dat [gedaagde partij] - als vervangend VUT-fonds - het resterende bedrag ad € 36.212,10 als werkgeversdeel in die premie aan het pensioenfonds had moeten afstorten.
14.
De primaire vordering van [eisende partij] tot storting van een bedrag in de collectieve pensioenregeling te zijner behoeve is dan ook in die zin toewijsbaar.
15.
Anders dan [gedaagde partij] bij haar akte van 19 oktober 2006 heeft betoogd, is er naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aanleiding om het vonnis, zoals [eisende partij] heeft gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Uit de aard van het toegewezen gedeelte van [eisende partij]s vordering vloeit voort dat hij daarvoor een voldoende belang heeft. Tegenover dat belang staat slechts het op de valreep gestelde belang dat een feitelijke storting in het pensioenfonds niet ongedaan kan worden gemaakt en “de verhaalsmogelijkheden met betrekking tot [eisende partij] beperkt zullen zijn”. Nu beide argumenten niet nader onderbouwd zijn en met name het restitutierisico kennelijk slechts veronderstellenderwijs is opgeworpen, zal de kantonrechter aan dat verweer voorbij gaan.
16.
[gedaagde partij] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden verwezen.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde partij] tot storting van een bedrag van € 36.212,10 in de rekening-courant van de collectieve pensioenregeling zoals afgesloten bij Aegon Levensverzekering N.V. onder polisnummer 4728000007.01.0 ten behoeve van [eisende partij];
- veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] begroot op:
? € 800,00 voor salaris gemachtigde
? € 170,47 voor explootkosten
? € 192,00 voor vastrecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 16 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.