ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ3405

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
329368 CV 06-2405
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H. Canté
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kantonzaak over kennelijk onredelijk ontslag en beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 30 november 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een metaalbewerker, en gedaagde, zijn werkgever. Eiser vorderde een verklaring voor recht dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was en eiste een schadevergoeding van € 83.195,06 bruto, inclusief vakantietoeslag, en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.835,99. De opzegging door gedaagde vond plaats op 15 november 2005, met een einddatum van 1 maart 2006, maar eiser heeft zelf op 9 februari 2006 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd omdat hij een andere baan had gevonden. Gedaagde betwistte de vorderingen van eiser en stelde dat de opzegging van 15 november 2005 geen rechtsgevolgen had omdat de arbeidsovereenkomst eerder was geëindigd door de opzegging van eiser.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging door gedaagde niet meer aan de orde was, omdat de arbeidsovereenkomst op 13 februari 2006 was geëindigd door de eigen opzegging van eiser. De rechter oordeelde dat artikel 7:681 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing was, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van de opzegging door eiser en niet door gedaagde. De kantonrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 1.200,00 voor het salaris van de gemachtigde.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om de gevolgen van hun eigen opzegging goed te overwegen, vooral in situaties waarin eerdere opzeggingen door de werkgever zijn gedaan. De rechter heeft duidelijk gemaakt dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer de mogelijkheid om de opzegging door de werkgever aan te vechten, uitsluit.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Deventer
zaaknr.: 329368 CV EXPL 06-2405
datum : 30 november 2006
Vonnis in de zaak van:
[EISER],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde mr. Ph.H. Elzerman, advocaat te 8001 BA Zwolle, Postbus 1036,
tegen
[GEDAAGDE],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde mr. R.J. Voorink, advocaat te 7200 AA Zutphen, Postbus 8.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding
- het antwoord van de gedaagde partij
- de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
Eiser (hierna ook: [eiser]) vordert een verklaring voor recht dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is en dat gedaagde (hierna ook: [gedaagde]) uit dien hoofde jegens hem schadeplichtig is, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een vergoeding groot € 83.195,06 bruto inclusief vakantietoeslag alsmede van een bedrag terzake van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.835,99, althans een bedrag dat de kantonrechter redelijk oordeelt, en [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten. [gedaagde] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. [eiser], thans [X] jaar oud, is op [datum] bij [gedaagde] in dienst getreden en was laatstelijk werkzaam in de functie van metaalbewerker c.q. constructiemedewerker tegen een bruto maandsalaris van € 2.027,17 per maand exclusief vakantietoeslag.
b. Na verkregen vergunning van het CWI heeft [gedaagde] aan [eiser] bij brief van 15 november 2005 de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 maart 2006 wegens bedrijfseconomische redenen.
c. Bij brief van 9 februari 2006 heeft [eiser] aan [gedaagde] meegedeeld dat hij, in verband met het feit dat hij een vervangende werkkring had gevonden, met ingang van 13 februari 2006 niet meer voor [gedaagde] zou werken.
d. Met ingang van 13 februari 2006 is [eiser] daadwerkelijk in dienst van een andere werkgever gaan werken en heeft hij niet meer voor [gedaagde] gewerkt.
2.
[eiser] heeft zijn vordering, kort samengevat, toegelicht als volgt.
De vergunning van het CWI volgde op de tweede aanvrage van [gedaagde], nadat de eerste (op 31 mei 2005) was geweigerd. De opzegging van [gedaagde] was in strijd met het (toen nog geldende selectiecriterium van het) anciënniteitsbeginsel omdat collega’s van [eiser] die korter in dienst waren en die een met de zijne uitwisselbare functie vervulden werden gespaard, en de opzegging kende een valse of voorgewende reden, omdat blijkens latere informatie de bedrijfsvoering van [gedaagde] geenszins noodlijdend was. Tenslotte is de opzegging kennelijk onredelijk omdat de gevolgen voor hem te ernstig zijn, ook al gezien het feit dat voor hem een afvloeiingsregeling gold bestaande in een aanvulling van 15% op een voor hem geldende wettelijke uitkering gedurende een periode van ten hoogste zes maanden. Hij meent dat hij aldus op de grondslag van de kennelijke onredelijke opzegging van zijn arbeidsovereenkomst aanspraak heeft op een vergoeding groot € 83.195,06 bruto, vermeerderd met een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.835,99.
3.
[gedaagde] heeft als eerste en meest verstrekkende verweer gevoerd dat [eiser] in zijn vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat die vordering dient te worden afgewezen, omdat de opzegging van 15 november 2005 zijdens [gedaagde] niet tot het einde van de arbeidsovereenkomst (per 1 maart 2006) heeft geleid en daarom ten deze rechtens zonder betekenis is en ook niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt. De arbeidsovereenkomst is immers geëindigd op 13 februari 2006 als gevolg van de opzegging zijdens [eiser] zelf bij brief van 9 februari 2006. Voor het overige heeft [gedaagde] (subsidiair) bestreden, voornamelijk onder verwijzing naar de namens haar in de procedure bij het CWI overgelegde stukken, dat haar opzegging van 15 november 2005 kennelijk onredelijk was en tevens aangevoerd dat en waarom de gevorderde vergoeding onder de gegeven omstandigheden niet toewijsbaar is. Zij heeft ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten als onvoldoende onderbouwd betwist.
4.
[eiser] heeft het verweer, dat beoordeling van de opzegging van 15 november 2005 niet meer aan de orde is door de eigen opzegging van [eiser] van 9 februari 2006, als misplaatst aangemerkt. Volgens [eiser] is zijn besluit om de arbeidsovereenkomst op te zeggen tegen 13 februari 2006, en dus vóór de datum van 1 maart 2006 waartegen [gedaagde] eerder had opgezegd, ingegeven door de opzegging van [gedaagde] van 15 november 2005. Gezien zijn leeftijd van 53 jaar en zijn gebrekkige vooropleiding was hij na de opzegging zijdens [gedaagde] in een moeilijk parket terechtgekomen. De verwachtingen op passend vervangend werk mochten niet hoog worden aangeslagen. Toen hij dan ook geheel onverwacht toch een alternatief kreeg aangeboden, heeft hij dat met beide handen aangegrepen. Hij was in die periode ook al verplicht te solliciteren en zijn nieuwe werkgever verlangde van hem dat hij op korte termijn in dienst trad. Hij had in feite redelijkerwijs geen keus, en die situatie was hem door de opzegging zijdens [gedaagde] opgedrongen, zo begrijpt de kantonrechter zijn betoog.
5.
Het verweer van [gedaagde] dat artikel 7:681 BW ten deze toepassing mist slaagt.
Artikel 7:681 is opgenomen in afdeling 9 van titel 10 BW, welke afdeling handelt over het einde van de arbeidsovereenkomst. Het is de kennelijke strekking van de tekst van artikel 7:681 BW om de gevolgen te regelen van een opzegging die leidt tot het einde van de dienstbetrekking, hetgeen (zoals ook [gedaagde] terecht heeft aangevoerd) ook blijkt uit het bepaalde in artikel 7:682 BW, dat op de grondslag van een geldig beroep op artikel 7:681 BW herstel van de dienstbetrekking mogelijk maakt. Een andere opvatting zou er onder meer toe leiden dat bijvoorbeeld een ontbinding door de kantonrechter tijdens de opzegtermijn een beroep van de werknemer op deze bepaling onverlet laat, hetgeen rechtens onaanvaardbaar zou zijn. Het mag zo zijn dat [eiser] zich door de opzegging van 15 november 2005 genoodzaakt zag het hem geboden alternatief per 13 februari 2006 te aanvaarden, en dat thans het afsnijden van de weg van artikel 7:681 BW voor hem in de gegeven omstandigheden een teleurstellende en niet beoogde consequentie is, zulks neemt niet weg dat het dienstverband aldus eindigde door zijn eigen opzegging en niet door die van [gedaagde] zodat de verlangde toetsing van de opzegging zijdens [gedaagde] niet meer aan de orde is.
6.
De vorderingen van [eiser] worden mitsdien als ongegrond afgewezen. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
? € 1200,00 voor salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr. A.H. Canté, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 30 november 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.