ECLI:NL:RBZLY:2006:BA8772

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
117824 / HA ZA 06-249
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing schorsende werking tenuitvoerlegging bij verzet tegen dwangbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 17 januari 2007 uitspraak gedaan in een incident betreffende de opheffing van de schorsende werking van een dwangbevel. De eiseres, [naam] HOLDING B.V., gevestigd te Balkbrug, heeft verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat door de Gedeputeerde Staten van de Provincie Overijssel was uitgevaardigd op 25 november 2005. Dit dwangbevel was opgelegd wegens overtredingen van de Wet milieubeheer. De Provincie vorderde in het incident de opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, met het argument dat zij jarenlang handhavend had opgetreden tegen de eiseres en dat een snelle voortzetting van het dwangsomtraject noodzakelijk was.

De rechtbank heeft in haar beoordeling overwogen dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van rechtswege geldt op grond van artikel 5:26 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Provincie niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om de opheffing van de schorsing te rechtvaardigen. De stelling van de Provincie dat de eiseres verhaalsobjecten zou kunnen verkopen en daarmee aan verhaal zou onttrekken, werd door de rechtbank als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van rechtsbescherming voor de eiseres zwaarder weegt dan het belang van de rechtshandhaving door de Provincie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de Provincie tot opheffing van de schorsing afgewezen en bepaald dat de zaak op 31 januari 2007 weer op de rol zal komen voor beraad over het bepalen van een comparitie. De beslissing omtrent de kosten van het incident is aangehouden tot de uitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 117824 / HA ZA 06-249
Vonnis in incident van 17 januari 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] HOLDING B.V.,
gevestigd te Balkbrug,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. M.F.H.M. van Haastert,
advocaat mr. B.J.Th. Bouma te Enschede,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE OVERIJSSEL,
zetelend te Zwolle,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. R.S. Wertheim.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Provincie genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot opheffing van de schorsende werking van het verzet van de Provincie
- de incidentele conclusie van antwoord van [eiseres].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Conclusies van partijen
2.1. [eiseres] vordert in de hoofdprocedure hem tot goed-opposant te verklaren, het verzet tegen het dwangbevel van GS van 25 november 2005, op verzoek van de Provincie op 2 december 2005 aan [eiseres] betekend, gegrond te verklaren en dit bevel buiten effect te stellen, met veroordeling van de Provincie in de kosten van deze procedure.
2.2. De Provincie vordert in het incident de schorsing van de tenuitvoerlegging op te heffen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
2.3. Hiertegen wordt door [eiseres] verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van het verzoek tot opheffing van de Provincie, met veroordeling van de Provincie in de kosten.
3. De beoordeling in het incident
3.1. [eiseres] is een afvalverwerkend bedrijf en heeft met name als activiteiten het sorteren en scheiden van bedrijfsafval en grof huishoudelijk afval, het zeven en sorteren van bouw- en sloopafval en het shredderen van afvalhout.
Gedeputeerde Staten (hierna te noemen: GS) hebben bij besluit van 8 februari 2005 een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden door [eiseres] van artikel 8.1, eerste lid, sub b, van de Wet milieubeheer, en voorschrift 11.5.2, verbonden aan de bij besluit van GS van 18 juni 2002 aan [eiseres] verleende milieuvergoeding.
[eiseres] heeft tegen het besluit van 8 februari 2005 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 19 juli 2005 hebben GS dit bezwaar ongegrond verklaard en ambtshalve het besluit van 8 februari 2005 gewijzigd in die zin dat de lasten ter zake van de overtredingen onder de nummers 4, 5, 6 en 7 worden ingetrokken, omdat sprake is van concreet zicht op legalisatie van de activiteiten door middel van de door [eiseres] aangevraagde veranderingsvergunning.
Hiertegen is [eiseres] niet in beroep gegaan met als gevolg dat de beslissing op bezwaar formele rechtskracht heeft verkregen.
Bij brief van 7 september 2005 hebben GS besloten over te gaan tot invordering van het bedrag van EUR 77.000,--, ter zake van de overtredingen 1, 2, 3 en 8.
Op 2 december 2005 heeft de Provincie aan [eiseres] een dwangbevel van GS van 25 november 2005 laten betekenen ten behoeve van de invordering van een bedrag van EUR 77.000,-- wegens verbeurde dwangsommen.
3.2. De Provincie vordert in het incident de schorsing van de tenuitvoerlegging op te heffen. De Provincie legt hieraan ten grondslag dat zij jarenlang bezig is handhavend op te treden tegen [eiseres], omdat [eiseres] telkenmale zonder daartoe vooraf overleg te plegen dan wel zonder conform de wet revisievergunningen aan te vragen, omvangrijke wijzigingen aanbrengt aan de vergunde inrichting. Het door [eiseres] ingestelde verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel maar het dwangsomtraject kan – wil het effect sorteren – beter prompt worden voortgezet. Daarbij komt dat de Provincie vreest dat [eiseres] verhaalsobjecten zal verkopen en aldus aan verhaal zal onttrekken.
3.3. Hiertegen wordt door [eiseres] verweer gevoerd. [eiseres] voert hiertoe onder meer aan dat het belang van rechtsbescherming van [eiseres] behoort te prevaleren boven het belang van rechtshandhaving van de Provincie. De Provincie is niet jarenlang handhavend bezig; er is slechts sprake van een aantal controles in een periode van nog geen twee jaar. Bovendien zijn de door [eiseres] aangebrachte wijzigingen aan de vergunde inrichting niet zodanig omvangrijk dan wel ingrijpend dat zij alleen al daarom een prompte invordering van de beweerdelijk verbeurde dwangsommen rechtvaardigen.
3.4. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 5:26 lid 4 AWB is bepaald dat het verzet – tegen het dwangbevel – de tenuitvoerlegging schorst. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 2005, NJ 2006, 324 overwogen dat deze schorsing van rechtswege, zulks in afwijking van de in artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziene regeling, kennelijk berust op de gedachte dat de bestuurlijke dwangsom door een eenzijdig besluit (het uitvaardigen van een dwangbevel) invorderbaar wordt gemaakt en dat daarom uit een oogpunt van rechtsbescherming van de burger moet worden aanvaard dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt opgeschort totdat de rechter over het verzet heeft geoordeeld. De wetgever heeft de rechtsbescherming van de burger laten prevaleren boven de rechtshandhaving maar tegelijkertijd de rechter de bevoegdheid gegeven om de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort, op te heffen indien het belang van de rechtshandhaving de onmiddellijke voortzetting van de tenuitvoerlegging vergt (vgl. Rechtbank Arnhem 11 januari 2006, LJN: AV 3347).
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de Provincie dat zij jarenlang handhavend optreedt tegen [eiseres] en dat het dwangsomtraject – wil het effect sorteren – beter prompt kan worden voortgezet, waartegen [eiseres] gemotiveerd verweer heeft gevoerd, niet voldoende zwaarwegend is om de opheffing van de schorsende werking te rechtvaardigen. Daarbij komt dat de Provincie zelf ruim de tijd heeft genomen voor het indienen van haar conclusie van antwoord, hetgeen in tegenspraak is met haar wens de invordering met bekwame spoed voort te zetten.
Ook de enkele stelling van de Provincie dat zij vreest dat [eiseres] verhaalsobjecten zal verkopen en dus aan verhaal zal onttrekken is niet voldoende, met name nu de Provincie geen feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van deze stelling. Ook op deze grond kan de vordering niet slagen.
De slotsom is dat de aangevoerde gronden de vordering niet kunnen dragen, zodat de vordering van de Provincie dient te worden afgewezen.
3.5. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
4. De beslissing
De rechtbank
in het incident
4.1. wijst het gevorderde af,
4.2. houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
4.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 31 januari 2007 voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2007.