vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 118066 / HA ZA 06-279
Vonnis van 4 oktober 2006
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/RANDMEREN,
mede kantoorhoudende te Lelystad,
eiser,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. R.J. Bakker.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte overlegging producties
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. De Ontvanger heeft wegens aanslagen loonheffing, omzetbelasting en vennootschapsbelasting een opeisbare vordering op de inmiddels failliet verklaarde besloten vennootschap Schoonmaakbedrijf Noord B.V., destijds kantoorhoudend te [plaats].
2.2 Voor de voldoening van (een deel van) deze belastingschulden van Schoonmaakbedrijf Noord met de daarover verschuldigde rente en kosten heeft [gedaagde], die bestuurder was van Schoonmaakbedrijf Noord, zich bij overeenkomst van 17 mei 2005 jegens de Ontvanger persoonlijk borg gesteld voor een bedrag van maximaal EUR 300.000,--.
2.3 De borgstelling vond plaats omdat Schoonmaakbedrijf Noord, op dat moment nog niet failliet, haar belastingschulden niet geheel kon betalen.
De belastingschulden voor de voldoening waarvan de borgstelling plaatsvond, beliepen op het moment van borgstelling een bedrag van in totaal EUR 408.266,-- exclusief rente en kosten.
2.4 Op 18 en 19 mei 2005 heeft Schoonmaakbedrijf Noord uit hoofde van de overeenkomst van borgstelling in totaal EUR 150.000,-- betaald aan de Belastingdienst.
2.5 Omdat Schoonmaakbedrijf Noord de resterende belastingschulden onbetaald liet heeft de Ontvanger [gedaagde] bij brief van 5 september 2005 verzocht om ook voor dat deel te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van de borgstelling. De raadsman van [gedaagde] heeft vervolgens bij brief van 21 september 2005 een betalingsregeling voorgesteld. De Ontvanger heeft bij brief van 26 september 2005 laten weten niet te kunnen instemmen met dit voorstel en heeft [gedaagde] gesommeerd per omgaande over te gaan tot betaling van het toen openstaande bedrag van EUR 167.322,--.
2.6 Na het uitblijven van een reactie heeft de Ontvanger [gedaagde] nogmaals tot betaling aangemaand en officieel in gebreke gesteld. De Ontvanger maakt aanspraak op vergoeding van wettelijke rente vanaf 24 oktober 2005.
2.7 Het saldo van de openstaande belastingschulden beloopt per datum van dagvaarding EUR 172.936,--. De invorderingsrente die hierover is verschuldigd vanaf de respectievelijke vervaldata van de aanslagen tot 24 oktober 2005 (datum van ingebrekestelling) beloopt EUR 3.548,-- terwijl de kosten van invordering EUR 8.399,-- bedragen.
3. Het verweer van [gedaagde]
De verweermiddelen waarvan [gedaagde] zich bedient zijn de volgende.
3.1 De Ontvanger is niet ontvankelijk omdat de vordering niet opeisbaar is. Blijkens de akte van borgstelling diende [gedaagde] het restant eerst te voldoen “direct na het passeren van de notariële akte van verkoop c.q. wijziging van de hypotheekakten”. Het gaat om de privé-woning van [gedaagde] aan de [adres] te [plaats]. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, kan [gedaagde] niet gedwongen worden tot betaling over te gaan.
3.2 De borgtocht is niet verstrekt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Schoonmaakbedrijf Noord. Het betreft een particuliere borgtocht (in de zin van BW artikel 7:857). Dat blijkt ook uit het feit dat in de akte van borgtocht een maximum bedrag en een goedschrift zijn opgenomen.
3.3 De overeenkomst is niet rechtsgeldig omdat [gedaagde] bij betaling niet wordt gesubrogeerd in de superpreferentie van de Ontvanger in het faillissement van Schoonmaakbedrijf Noord. [gedaagde] zou slechts als concurrent schuldeiser in dat faillissement kunnen opkomen. Om die reden is sprake van dwaling van [gedaagde]; hij zou de overeenkomst nooit hebben gesloten als hij van die omstandigheid op de hoogte was geweest. [gedaagde] roept op die grond de nietigheid in van de overeenkomst tot borgstelling.
3.4 [gedaagde] beroept zich voorts op verrekening van zijn schuld uit hoofde van de borgtocht met de schade die hij lijdt doordat de Ontvanger niet, zoals hij had behoren te doen, in redelijke mate rekening heeft gehouden met de belangen van [gedaagde].
Het gaat er daarbij om dat de Ontvanger er geen rekening mee heeft gehouden dat [gedaagde] als gesubrogeerd schuldeiser geen superpreferentie in het faillissement van Schoonmaakbedrijf Noord geniet.
3.5 [gedaagde] maakt verder bezwaar tegen de hoogte van de vordering. Het was niet de bedoeling dat hij na betaling van EUR 150.000,-- nog eens aanvullend voor EUR 300.000,-- zou borg staan. Hij kan hoogstens aansprakelijk worden gehouden voor nog eens EUR 150.000,--.
3.6 Tenslotte stelt [gedaagde] dat hij slechts gehouden kan worden tot betaling van de wettelijke rente die is verschuldigd over het tijdvak dat hij zelf in verzuim is. De gevorderde invorderingsrente à EUR 3.548,-- en de kosten van invordering à EUR 8.399,-- zijn niet door hem verschuldigd.
4.1 Het verweer van [gedaagde] dat het niet in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde (àls de woorden “direct na het passeren van de notariële akte” al als behelzend een opschortende voorwaarde moeten worden beschouwd en niet slechts als een tijdsbepaling) in de weg staat aan de opeisbaarheid van de vordering, stuit af op het bepaalde in BW art. 6:23. [gedaagde] heeft geen enkele reden gegeven voor het niet verkopen of met hypotheek belasten van zijn woning. Het moet er daarom voor worden gehouden dat hij als (verondersteld) belanghebbende bij het niet in vervulling gaan van de voorwaarde, de vervulling heeft belet. Dan is ook nog eens onverklaard gebleven waarom [gedaagde] alleen voor de nog niet betaalde helft van het totale bedrag van zijn schuld een beroep doet op het niet in vervulling gaan van de “opschortende voorwaarde” en niet voor de door hem (althans Schoonmaakbedrijf Noord) betaalde helft van de schuld waarvoor hij zich borg heeft gesteld.
4.2 Ook het verweer van [gedaagde] dat het gaat om een persoonlijke borgtocht gaat niet op. Het handelen van [gedaagde] als borg is kennelijk geschied in de uitoefening van zijn positie als directeur van Schoonmaakbedrijf Noord. Hij stelt dat niet alleen zelf (conclusie van antwoord 6), het kan ook worden afgeleid uit het feit dat de eerste tranche van het bedrag van de borgtocht door het bedrijf is betaald direct nadat [gedaagde] zich (ook) voor dat bedrag borg had gesteld. Het gaat duidelijk om een borgtocht met een zakelijke grondslag.
4.3 [gedaagde] treedt, aldus beide partijen, als regresnemend schuldeiser niet in de “superpreferentie” die de positie van de Ontvanger als schuldeiser in het faillissement van Schoonmaakbedrijf Noord aankleeft. Het “volgt uit de wet”, aldus de Ontvanger, zonder enige nadere onderbouwing. [gedaagde] roept dat gegeven in in verband met zijn beroep op dwaling. Als hij bekend was met dat gegeven, aldus [gedaagde], was hij de borgtocht niet aangegaan.
4.4 De rechtbank behoeft zich niet ambtshalve te verdiepen in de vraag of de Ontvanger met juistheid stelt dat het uit de wet volgt omdat het in dat geval gaat om een dwaling van [gedaagde] in het recht zodat om die reden zijn beroep op dwaling faalt. Indien daarentegen de Ontvanger ten onrechte stelt dat [gedaagde] in weerwil van het bepaalde in BW art. 6:142 niet opvolgt in de “superpreferentie“ van de Ontvanger is er geen sprake van dwaling.
4.5 Het beroep op verrekening moet reeds worden afgewezen omdat, wat er zij van de stelling van [gedaagde] dat de Ontvanger in onvoldoende mate heeft rekening gehouden met zijn belangen, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor verrekening in aanmerking komende schade heeft geleden.
Bovendien moet worden vastgesteld, met verwijzing naar de “liquiditeitscorrectie” van BW art. 6:136, dat gegrondheid van dit verweer van [gedaagde] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
4.6 De vordering van de Ontvanger is toewijsbaar, inclusief de gevorderde rente en kosten. Verwezen wordt naar de mededeling onder aan blad 2 van het overzicht behorend bij de overeenkomst: “let op! de overeenkomst geldt niet alleen voor de bedragen van de aanslagen, maar ook voor de extra kosten zoals bijvoorbeeld rente”. Daarmee is klaarblijkelijk de invorderingsrente bedoeld. De wettelijke rente is toewijsbaar op de voet van BW art. 7:856.
4.7 [gedaagde] zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
5.1 Veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Ontvanger tot nakoming van de op 17 mei 2005 tussen hem en de Ontvanger gesloten borgstellingsovereenkomst en derhalve tot voldoening tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Ontvanger van het thans nog openstaande gedeelte van de belastingschuld waarvoor [gedaagde] zich borg heeft gesteld, zijnde een bedrag van EUR 172.936,--, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf de respectievelijke vervaldata van de aanslagen tot 24 oktober 2005, zijnde een bedrag van EUR 3.548,--, de kosten van invordering ad EUR 8.309,99 en de wettelijke rente hierover van 24 oktober 2005, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2 [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van de Ontvanger gevallen, bepaald op EUR 2.842,--.
5.3 Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Ariëns en in het openbaar uitgesproken op
4 oktober 2006.
118066 / HA ZA 06-279
4 oktober 2006