ECLI:NL:RBZLY:2007:AZ9427

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1837
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.I. Lammertsma-van der Heij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding proceskosten rechtsbijstand in faillissementsaanvraag

In deze zaak is de rechtbank Zwolle-Lelystad op 27 februari 2007 tot een uitspraak gekomen over de weigering van de Raad van Bestuur van het UWV om aan eiser kosten van rechtsbijstand ter hoogte van € 840,50 te vergoeden. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.L. Wilke, had een verzoek ingediend om vergoeding van deze kosten, die voortvloeiden uit een faillissementsaanvraag van zijn werkgever. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV op 24 januari 2006 het verzoek tot vergoeding had afgewezen, waarna eiser bezwaar had aangetekend. Het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de faillietverklaring van de werkgever van eiser op 12 oktober 2005 en de aanvraag van eiser voor overname van betalingsverplichtingen. De rechtbank heeft ook het beleid van het UWV in overweging genomen, dat in bepaalde gevallen tot vergoeding van proceskosten kan leiden, maar alleen als deze kosten ten laste van de werknemer komen. In dit geval was dat niet het geval, omdat de kosten door de Bond werden gedragen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gemaakte kosten niet als loon in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kunnen worden aangemerkt, en dat het UWV terecht had geweigerd om de kosten te vergoeden. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de omstandigheden in andere gevallen niet identiek waren aan die van eiser. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen partij in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Reg.nr.: AWB 06/1837
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. P.L. Wilke,
en
Raad van Bestuur van het UWV, gevestigd te Amsterdam (Kantoor Utrecht), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 3 juli 2006.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder het verzoek namens eiser tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand ad € 840,50 op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Tegen dit besluit is op 2 maart 2006 een bezwaarschrift ingediend, aangevuld bij brief van 18 april 2006.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Op 10 augustus 2006 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 7 september 2006 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 10 januari 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. A.O. Diepenbroek.
Naar aanleiding van het behandelde ter zitting is het onderzoek geschorst, waarna zijdens eiser en verweerder nader is gerapporteerd.
Het geschil is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van 26 februari 2007, alwaar eisers gemachtigde is verschenen en verweerder zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
3. Motivering
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd aan eiser kosten, gemaakt voor rechtsbijstand ad € 840,50 aan eiser te vergoeden.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is per 23 augustus 2004 als chauffeur in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: [werkgever]). Op 23 augustus 2005 heeft [werkgever] wegens bedrijfseconomische redenen voor eiser een ontslagaanvraag ingediend bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Op 21 september 2005 heeft het CWI [werkgever] toestemming gegeven tot opzegging van de arbeidsverhouding met eiser en op dezelfde datum heeft [werkgever] de arbeidsovereenkomst met eiser opgezegd.
Op 12 oktober 2005 is [werkgever] failliet verklaard.
Eiser heeft op 4 oktober 2005 verweerder gevraagd om overname van betalingsverplichtingen van zijn werkgever, op welk verzoek verweerder bij besluit d.d. 9 december 2005 positief heeft gereageerd.
Bij schrijven d.d. 13 januari 2006 van de Hout-en Bouwbond CNV – verder te noemen: de Bond - is namens eiser verzocht om vergoeding van de kosten ad € 840,50 die door de Bond zijn gemaakt inzake de door de Bond mede namens eiser gedane faillissementsaanvraag van [werkgever]. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser het vonnis faillietverklaring ingezonden. Hieruit blijkt dat het faillissement is uitgesproken op verzoek van een andere partij doch zijdens eiser zijn stukken ingezonden waaruit blijkt dat ook namens eiser dit faillissement is aangevraagd en dat vervolgens behandeling ter zitting is aangekondigd op de datum waarop blijkens het vonnis de aanvraag is behandeld.
Eiser had met de Bond een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin eiser in geval van een gerechtelijke procedure een eventuele kostenveroordeling van de wederpartij heeft gecedeerd aan de Bond.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals genoemd in rubriek 2 van deze uitspraak.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van die wet, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsanering natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft.
Ingevolge artikel 67 aanhef en onder a van de WW wordt onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag;
Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB kunnen proceskosten c.q. buitengerechtelijke kosten in aanmerking komen voor overname door verweerder voorzover het gaat om kosten die betrekking hebben op (het deel van) het loon c.a. dat voor overneming ingevolge hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt.
Gewezen kan worden op bij voorbeeld de uitspraken gepubliceerd in USZ 1999/77 en RSV 1999/117. Het moet bovendien gaan om kosten die de werkgever in verband met de dienstbetrekking rechtens aan de betrokkene is verschuldigd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd tot vergoeding van de geclaimde kosten over te gaan omdat die kosten, gelet op het lidmaatschap van de Bond, niet ten laste van eiser komen.
Met betrekking tot het beroep dat namens eiser is gedaan op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder gesteld dat niet aannemelijk is dat in het aangehaalde besluit sprake is van exact dezelfde omstandigheden als bij eiser het geval is en dat, voorzover dit wel het geval zou zijn, sprake is geweest van een vergissing.
Beoordeling
Kort samengevat is door eisers gemachtigde gesteld dat verweerder in geval van uitblijven van loonbetaling hetzij (binnen betrekkelijk korte termijn) dient over te gaan tot het instellen van een loonvordering hetzij (indien duidelijk is dat een loonvordering geen succes zal hebben) tot het aanvragen van faillissement (teneinde schade te beperken). Het is dan ook verweerders gedragslijn om proceskosten, die betrekking hebben op een faillissementsaanvraag over te nemen aangezien het hier noodzakelijke kosten betreft. Dit blijkt ook uit de door verweerder zelf ingezonden uitspraak van de CRvB d.d. 7 september 2005 (RSV 2005, 342). Uit deze uitspraak volgt dat sprake is van buitenwettelijk beleid van verweerder om (in beperkte mate) tot vergoeding van dergelijke kosten over te gaan.
Voorts is namens eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe zijn besluiten overgelegd waaruit volgens eiser blijkt dat verweerder in gelijke gevallen zoals in casu aan de orde, is overgegaan tot vergoeding van de proceskosten, ook in gevallen waarin de Bond bij de zaak betrokken was.
De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om een beoogde overname van proceskosten, voortvloeiend uit een faillisementsaanvraag.
De vraag kan worden gesteld of dergelijke kosten wel kunnen worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 67 WW. De rechtbank is geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. In dit verband is van belang dat de CRvB in de hiervoor aangehaalde uitspraak spreekt van een buitenwettelijk beleid van verweerder om (in beperkte mate) tot vergoeding van dergelijke kosten over te gaan.
Wat daar echter ook van zij, uit die uitspraak blijkt eveneens dat verweerder in elk geval ten tijde toen in geding, een beleid hanteerde om tot overname van bepaalde kosten, gemaakt in verband met een faillissementsaanvraag, over te gaan.
Nu verweerder zelf deze uitspraak heeft ingezonden nadat de hier genoemde vraag ter zitting op 10 januari 2007 uitdrukkelijk aan de orde is geweest, en verweerder niet heeft gesteld dat dit beleid inmiddels niet meer wordt toegepast, heeft het er alle schijn van dat verweerder dit beleid wel degelijk nog steeds toepast (hetgeen zou kunnen verklaren waarom eiser hieromtrent niets is tegengeworpen). Ook eisers gemachtigde gaat daarvan uit.
Verweerder is evenwel van oordeel dat niet tot overname kan worden overgegaan omdat naar verweerders oordeel dit alleen kan indien de gemaakte kosten ten laste komen van de betrokkene en dit niet het geval is indien er sprake is van een rechtsbijstandsverzekering waarbij op grond van een vaststellingsovereenkomst bij een proceskostenveroordeling de vergoeding van die kosten aan de Bond dienen te worden afgestaan.
Te beoordelen is derhalve of verweerder terecht heeft geweigerd genoemde proceskosten over te nemen omdat geen sprake is van kosten die ten laste van eiser komen.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen aard en strekking van hoofdstuk IV van de WW, welke regeling gekenschetst moet worden als een laatste redmiddel voor de werknemer om het niet betaalde loon c.a. te verkrijgen, met zich mee dat overname van door de werkgever verschuldigde kosten door verweerder niet aan de orde is indien en voor zover de werknemer die kosten op een betrekkelijke eenvoudige wijze van een derde kan verkrijgen, dan wel die kosten niet ten laste van de werknemer komen omdat een derde die kosten feitelijke voor zijn rekening neemt.
In het onderhavige geval worden de kosten in feite door de Bond gedragen. Dat eiser op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden is ontvangen proceskosten aan de Bond te betalen, doet daaraan niet af. Bovendien is in het onderhavige geval geen sprake van een proceskostenveroordeling door de kantonrechter, blijkens het vonnis van de kantonrechter d.d. 12 oktober 2005, zodat het nog maar de vraag is of het hier gaat om loon welke de werkgever rechtens is verschuldigd.
Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt de rechtbank op dat het op de weg van eiser ligt om aan te tonen dat sprake is van schending van dit beginsel. Daarin is eisers gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
In bezwaar is kennelijk beoogd een besluit over te leggen van verweerders kantoor Zwolle, waarin wel een proceskostenvergoeding is toegekend. Dit besluit bevindt zich niet onder de stukken, maar de rechtbank veronderstelt dat dit hetzelfde besluit is als het geanonimiseerde besluit dat door de gemachtigde in beroep is overgelegd. Met betrekking tot dit besluit geldt dat daaruit niet blijkt dat het om dezelfde situatie gaat als in casu aan de orde en zelfs niet dat de Bond bij deze zaak betrokken was. Dit geldt overigens ook voor de niet geanonimiseerde besluiten die de gemachtigde later in beroep alsnog heeft overgelegd. Slechts ten aanzien van één van die besluiten (het besluit van 25 augustus 2006) is duidelijk dat de Bond betrokken was, doch of ook hier sprake was van de genoemde vaststellingsovereenkomst valt ook in dit besluit niet te lezen.
Anderzijds heeft eisers gemachtigde ter zitting meegedeeld dat geschillen bij diverse rechtbanken aanhangig zijn omtrent deze materie en dat reeds diverse uitspraken zijn gedaan, waarbij de rechtbank Assen de eerste rechtbank is die op voor de Bond positieve wijze heeft beslist. (Een voorbeeld van een uitspraak, gedaan op een weigering is de door verweerder ingezonden uitspraak van de rechtbank Roermond d.d. 20 juni 2005).
Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat verweerder inderdaad niet slechts in het geval van eiser, in afwijking van een bestendige gedragslijn in andere gelijke gevallen, heeft geweigerd om proceskosten over te nemen omdat de kosten niet ten laste van de betrokkene komen in geval van inschakeling van de Bond.
In elk geval is eiser(s gemachtigde) er niet in geslaagd om dit aan te tonen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. M.I. Lammertsma-van der Heij en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N.E. Moerman als griffier op 27 februari 2007
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op