RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Meervoudige strafkamer Lelystad
Parketnummer: 07.607289-06
Uitspraak: 3 mei 2007
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[VERDACHTE],
geboren op [datum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006, 28 november 2006, 22 februari 2007 en 19 april 2007. De verdachte is bij deze terechtzittingen verschenen en is, met uitzondering van 28 november 2006, telkens bijgestaan door mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl.
De officier van justitie, mr. G. Souër, heeft ter terechtzitting van 19 april 2007 gevorderd:
- de veroordeling van verdachte ter zake het onder 1., 3., 4. primair en 5. ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- ter zake de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 30 maart 2007 vermelde voorwerpen:
• onttrekking aan het verkeer van de onder 2 tot en met 7 en 10 vermelde voorwerpen;
• teruggave aan de verdachte van het onder 11 vermelde voorwerp;
• verbeurdverklaring van de onder 12 vermelde voorwerpen.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting d.d. 19 april 2007 gewijzigd)
Ten gevolge van een kennelijke vergissing staat in de tenlastelegging bij het onder 4. subsidiair ten laste gelegde in de vierde regel “... ongeveer 300.000,- aan contanten geld …” in plaats van “... ongeveer 300.000,- euro aan contanten geld ...”.
De rechtbank herstelt deze vergissing door het laatste te lezen voor het eerste. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wordt de verdachte daardoor in de verdediging niet geschaad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De op de dagvaarding onder 2. en 6. vermelde feiten zijn bij de wijziging van de tenlastelegging doorgehaald en blijven mitsdien in het onderhavige vonnis buiten beschouwing.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, aangezien niet is gebleken dat van de zijde van het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ter zake het onder 1., 3. en 5. ten laste gelegde overweegt de rechtbank het navolgende.
De raadsman heeft aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen bestonden voor een zodanige verdenking dat verdachte zich bezig houdt met de XTC handel, dat dat infiltratie rechtvaardigt. Er bestonden, aldus de raadsman, lichtere opsporingsmethoden die aangewend hadden kunnen worden.
De rechtbank volgt de raadsman hierin niet. Mede gelet op de ernst van de feiten waarvan verdachte verdacht werd, alsmede gelet op het gegeven dat in een eerder onderzoek naar deze feiten en de rol van verdachte daarin sprake was van een getapt telefoongesprek waaruit afgeleid kon worden dat men wist dat er getapt werd, heeft de officier van justitie kunnen en mogen besluiten tot aanwending van bijzondere opsporingsbevoegdheden met inschakeling van een infiltratieteam. Het bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie was in het belang van het onderzoek als ook proportioneel en daarmee gerechtvaardigd.
Het door de officier van justitie d.d. 16 juni 2005 gegeven bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering is conform het bepaalde in lid 1 van het genoemde artikel 126 j gegeven aan opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 onder b van het Wetboek van Strafvordering, zijnde Nederlandse opsporingsambtenaren.
In het onderzoek is echter gebruik gemaakt van Engelse opsporingsambtenaren, terwijl niet gebleken is dat het genoemde bevel zich uitstrekte tot de inzet van personen in dienst van een vreemde staat. Uit het aan het bevel ten grondslag liggende proces-verbaal d.d. 14 juni 2005 van verbalisant [X] blijkt ook niet, dat op dat moment al gedacht werd aan de inzet van buitenlanders. Wel is daarin te lezen dat overwogen kan worden “afhandeling door een extern Regiokorps en Arrondissement”.
De rechtbank is van oordeel dat nu in lid 4 van het genoemde artikel 126j aan de officier van justitie een specifieke bevoegdheid is gegeven tot het geven van een bevel aan personen in dienst van een vreemde staat, de officier van justitie van die bevoegdheid gebruik had moeten maken bij de inzet van Engelse opsporingsambtenaren.
Dit klemt temeer nu aan de inzet van buitenlanders bijzondere betrouwbaarheidsrisico’s kleven, die gelegen zijn in het feit dat taalproblemen en -misverstanden zich kunnen voordoen en dat buitenlandse opsporingsambtenaren mogelijk minder bekend zijn met de in Nederland geldende regelgeving, in het bijzonder ook de regels met betrekking tot uitlokking. Niet is gebleken dat de officier van justitie dergelijke risico’s heeft meegewogen bij het geven van het bevel tot stelselmatige inwinning van informatie.
Dat betrouwbaarheidsrisico’s in dit geval niet ondenkbeeldig zijn, blijkt uit het feit dat de mondelinge verslaglegging van de bevindingen (“debriefing”) van de Engelse opsporingsambtenaren in de Engelse taal geschiedde zonder gebruikmaking van een tolk ten overstaan van slechts één Nederlandse opsporingsambtenaar. Dit verslag werd voorts gezamenlijk gedaan in die zin dat men van elkaar het verslag kon horen en daardoor dus beïnvloed kan zijn. Ten slotte is gebleken dat in strijd met het bepaalde in artikel 5, lid 1 van de Regeling infiltratieteams (Staatscourant 11 januari 2000) het infiltratieteam slechts twee begeleiders kende in plaats van de voorgeschreven vier begeleiders.
De rechtbank is van oordeel dat de stelselmatige inwinning van informatie voor zover dit is geschied door de inzet van de Engelse opsporingsambtenaren onrechtmatig was.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verdachte door de Engelse infiltranten gebracht is tot hetgeen hem onder 1., 3. en 5. ten laste is gelegd. Zonder hen zou de verdachte deze ten laste gelegde feiten niet gepleegd hebben. Uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat verdachte - buiten de transacties die plaatsvonden met de infiltranten - betrokken was bij (handel in) XTC. De rechtbank heeft hierbij ook gelet op het feit dat het verdachte aanvankelijk vooral kennelijk veel moeite kostte om de XTC tijdig en in de afgesproken hoeveelheid te leveren aan de infiltranten. Aldus heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat het opzet van de verdachte reeds tevoren op de XTC gericht was. De conclusie is dat de resultaten van de inzet van de Engelse infiltranten ook om deze reden onrechtmatig zijn verkregen.
Gelet op de geconstateerde onrechtmatigheden, die niet meer hersteld kunnen worden, acht de rechtbank uitsluiting van het bewijs op zijn plaats van hetgeen tengevolge van die onrechtmatigheden is verkregen. Het gaat daarbij om de verklaringen en bevindingen van de infiltranten, de resultaten van de observaties, de taps van het aan de infiltranten door verdachte gegeven telefoonnummer [telefoonnummer] en de uiteindelijke bekennende verklaringen van verdachte zelf, waarvan aannemelijk is dat die niet zouden zijn afgelegd indien niet geïnfiltreerd was.
Gelet op het hiervoor overwogene dient de verdachte van het onder 1., 3. en 5. ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De verdachte dient voorts van het onder 4. primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 4. subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie wijziging tenlastelegging)
Van het onder 4. subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Ter zake de bewezenverklaring van het onder 4. subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het navolgende.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben op 17 januari 2003 bij de ING Bank te Lelystad elk een bedrag van € 150.000,-- aan contanten gestort op een op naam van verdachte gestelde bankrekening.
De rechtbank acht het voorhanden hebben van dergelijke bedragen aan contant geld uitzonderlijk ongebruikelijk.
Verdachte heeft gesteld dat de door hem en door medeverdachte [medeverdachte] gestorte bedragen van (elk) € 150.000,-- zijn verkregen als lening van [Y] uit de Oekraïne en dat deze bedragen waren bestemd ter financiering van de aankoop van een sportschool. Verdachte heeft voorts gesteld dat medeverdachte [medeverdachte] zich vrijwel direct daarna als mede-investeerder heeft teruggetrokken, waarna de gehele lening ten bedrage van € 300.000,-- voor rekening van verdachte is gekomen.
De rechtbank acht de door verdachte gegeven verklaring volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank overweegt daartoe dat zich in het dossier geen stukken bevinden welke de door verdachte gestelde herkomst van voornoemde gelden staven. Voorts is niet gebleken van enige gestelde zekerheid met betrekking tot de vermeende lening en zijn geen bewijsstukken voorhanden ter zake het voldoen van rentebedragen. Ten slotte is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verdachte over een zodanig inkomen heeft beschikt dat daaruit betalingen aan rente en aflossing zouden kunnen worden voldaan.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat voornoemd geldbedrag van € 300.000,-- niet anders dan uit misdrijf afkomstig kan zijn en dat verdachte dit redelijkerwijs heeft moeten vermoeden.
Feit 4. subsidiair:
Medeplegen van schuldwitwassen, strafbaar gesteld bij artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank zal, gelet op de duur van de periode welke verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, naast na te melden onvoorwaardelijke straf niet tevens een voorwaardelijke straf aan verdachte opleggen.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de (in fotokopie aan dit vonnis gehechte) “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 30 maart 2007 overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 2 tot en met 7 en 10 vermelde voorwerpen, gelet op het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet, dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan de verdachte van de onder 11 en 12 vermelde, aan de verdachte toebehorende voorwerpen, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) gelasten van de onder 1. en 8. vermelde voorwerpen, nu voorshands niet duidelijk is wie als zodanig kan/kunnen worden aangemerkt.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 21 maart 2007.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 22c, 22d, 27, 36b, 36c en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het onder 1., 3., 4. primair en 5. ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 4. subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 4. subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 240 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de werkstraf wordt vervangen door 4 maanden hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren werkstraf.
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde werkstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren werkstraf per dag.
De rechtbank verklaart onttrokken aan het verkeer de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” onder 2 tot en met 7 en 10 vermelde voorwerpen.
De rechtbank gelast de teruggave aan verdachte van de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” onder 11 en 12 vermelde voorwerpen.
De rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” onder 1 en 8 vermelde voorwerpen.
Aldus gewezen door mr. G.J.J.M. Essink, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en G.E.A. Neppelenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2007.
Mrs. Essink en Neppelenbroek voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.