ECLI:NL:RBZLY:2007:BA8998

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
119560 / HA ZA 06-500
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Zomer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van hypothecaire lening en geschil over vangnetmestverplichtingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad is behandeld, vorderde de Stichting Landelijke Mestbank in Liquidatie (hierna: Mestbank) betaling van een hypothecaire lening van EUR 29.306,94 van Pekkeriet, die de lening had afgesloten voor de bouw van een mestopslagfaciliteit. De Mestbank had in de overeenkomst vastgelegd dat Pekkeriet vangnetmest zou opslaan indien deze werd aangeboden. Echter, door wijziging van de regelgeving was de Mestbank niet langer verplicht om vangnetmest op te slaan. Pekkeriet had de lening niet afbetaald en kon geen geldige argumenten aanvoeren om dit te rechtvaardigen.

De rechtbank behandelde de procedure in conventie en reconventie. In conventie vorderde de Mestbank betaling van de lening, terwijl Pekkeriet in reconventie stelde dat de Mestbank de overeenkomst buitengerechtelijk had ontbonden. De rechtbank oordeelde dat de Mestbank niet tekort was geschoten in haar verplichtingen en dat Pekkeriet niet kon aantonen dat de overeenkomst was ontbonden. De Mestbank had geen verplichting om vangnetmest aan te leveren, en de rechtbank concludeerde dat Pekkeriet de aflossingsverplichting moest nakomen.

De rechtbank veroordeelde Pekkeriet tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast werd Pekkeriet in de proceskosten veroordeeld. De vorderingen in reconventie werden afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken op 21 februari 2007 door mr. M. Zomer.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 119560 / HA ZA 06-500
Vonnis van 21 februari 2007
in de zaak van
de stichting
STICHTING LANDELIJKE MESTBANK IN LIQUIDATIE,
gevestigd te [plaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. J.F. Smallenbroek,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden],
gevestigd te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. L.R.G. Uneken.
Partijen zullen hierna de Mestbank en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, houdende akte tot aanvulling van vorderingen en vermindering van eis
- de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op de Mestbank rustte krachtens de toenmalige mestregelgeving de verplichting zogenaamde vangnetmest, kort gezegd mest die niet kan worden uitgereden of elders opgeslagen, bij derden tijdelijk op te slaan.
2.2. De Mestbank en [naam loonbedrijf]., een loonbedrijf, hebben in november 1988 een zogenaamde vangnetmestovereenkomst gesloten en deze schriftelijk vastgelegd. Deze overeenkomst hield onder meer in dat de Mestbank aan deze vennootschap een hypothecaire lening verstrekte van fl 72.750,-- ten behoeve van de bouw van een mestopslagfaciliteit. De overeenkomst is aangegaan voor tien jaar en kon eenmaal met drie jaar worden verlengd. Verder bepaalt de overeenkomst dat na beëindiging van de overeenkomst de resterende hypotheekschuld ineens is verschuldigd. Artikel 4 lid 1 van de overeenkomst bepaalt: “De loonwerker/distributeur is gehouden jaarlijks 0,9 maal de bouwkundige inhoud van de opslagfaciliteit op afroep van de Mestbank beschikbaar te stellen aan de Mestbank voor opslag van zgn. “vangmest. Vangnetmest is…..” en lid 5 bepaalt: “Met inachtneming van het bepaalde in lid 1 mag de loonwerker/distributeur ook andere mest dan vangnetmest opslaan in de opslagfaciliteit”.
2.3. In een bijlage d.d. 9 november 1988 bij de overeenkomst is het vangnettarief vastgesteld op fl 20,-- per m3 mest en in een door beide partijen ondertekende bijlage d.d. 11 december 1991 is het vangnettarief gewijzigd in fl 25,70 per m3 voor het ophalen, opslaan en afzetten. Deze tarieven liggen boven de tarieven voor reguliere mest.
2.4. [gedaagden] heeft de onderneming van [naam loonbedrijf]. overgenomen.
2.5. De opslagfaciliteit is gebouwd en door [naam loonbedrijf]. en [gedaagden] gebruikt voor reguliere mestopslag. Vangnetmest is er nooit in opgeslagen en de Mestbank heeft nooit een beroep gedaan op de toezegging dat haar opslagcapaciteit ter beschikking zou worden gesteld.
2.6. Met ingang van 1 december 1990 heeft [gedaagden], samen met een aantal anderen die net als zij een vangnetovereenkomst met de Mestbank hadden gesloten, haar aflossingsverplichting opgeschort wegens “economische omstandigheden”. De Mestbank heeft daarmee ingestemd.
2.7. In verband met veranderde mestregelgeving is per 1 januari 1994 de vangnetverplichting genoemd in 2.1 van de Mestbank vervallen.
2.8. Bij brief van 18 juni 1996 schrijft de Mestbank aan [gedaagden] dat zij vanaf 1 juli 1996 niet langer instemt met een opschorting.
2.9. Op 12 mei 1997 schrijft de Mestbank aan [gedaagden] dat de activiteiten van de Mestbank zullen worden overgedragen of afgebouwd en dat is besloten op de aflossingsverplichting per 30 juni 1997 een reductie toe te staan indien uiterlijk in oktober van dat jaar de verlaagde restant schuld geheel wordt afgelost. Verder staat in die brief: “Wanneer u kiest voor ongewijzigde voortzetting van het aflossingsplan zal de mestbank de vordering aan een opvolgende financier overdragen. In alle gevallen zal de overeenkomst met betrekking tot uw vangnetverplichtingen komen te vervallen. Om die reden verzoeken wij uw keuze op bijgaande wijzigingsovereenkomst kenbaar te maken….”.
2.10. Bij brief van 15 mei 1997 schrijft de Mestbank aan [gedaagden]: “Feit is dat de ontwikkeling van de mestmarkt in uw werkgebied niet zodanig is geweest dat ooit een beroep op de vangnetfunctie van de mestbank is gedaan. Hierover hebben wij op uw verzoek gesproken en zijn wij overeengekomen de aflossingsperiode met 3 jaar te verlengen, zoals optioneel in de overeenkomst is vastgelegd. Hierdoor ontstond de mogelijkheid de aflossingen over een langere periode te spreiden, danwel over een periode op te schorten. Voor dat laatste heeft u gekozen….…”
2.11. Vervolgens heeft de Mestbank met [gedaagden] en een aantal mestopslaghouders verspreid over een periode van meerdere jaren meermalen gesproken over een mogelijke regeling. De Mestbank heeft [gedaagden] daarbij onder meer aangeboden dat [gedaagden] de helft van de restantschuld zou aflossen.
2.12. [gedaagden] heeft de aflossingsverplichting ondanks meerdere aanmaningen van de Mestbank en de door haar ingeschakelde advocaten niet hervat. Het niet betaalde deel van het geleende bedrag beloopt EUR 29.306,94.
2.13. Op 7 april 1998 stelt [gedaagden] de Mestbank bij brief aansprakelijk voor de schade die zij de afgelopen tien jaar heeft geleden.
3. Het geschil
in conventie
3.1. De Mestbank vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van
EUR 29.306,94 aan hoofdsom en EUR 1.158,-- aan buitengerechtelijke inkassokosten, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [gedaagden] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. [gedaagden] vordert samengevat en na wijziging van eis-
primair verklaring voor recht dat de Mestbank de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden, subsidiair ontbinding, meer subsidiair vernietiging wegens dwaling, nog meer subsidiair het beroep van [gedaagden] op de exceptio non adempleti contractus te honoreren of te bepalen dat het door de Mestbank aan [gedaagden] verschuldigde dient te worden verrekend met het door [gedaagden] aan de Mestbank verschuldigde en uiterst subsidiair de overeenkomst te wijzigen als bedoeld in artikel 6 : 258 Burgerlijk Wetboek (BW) in dier voege dat de betalingsverplichtingen van [gedaagden] komen te vervallen of op grond van artikel 6 : 248 BW te bepalen dat die betalingsverplichtingen niet van toepassing zijn, telkens met veroordeling van de Mestbank tot betaling van EUR 16.344,--, vermeerderd met rente en kosten.
3.4. De Mestbank voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1. Omdat de vorderingen in conventie en reconventie met elkaar samenhangen zal de rechtbank deze gezamenlijk bespreken.
4.2. [gedaagden] voert in de eerste plaats aan dat de Mestbank de overeenkomst bij brief van 12 mei 1997 buitengerechtelijk heeft ontbonden. Met de Mestbank is de rechtbank van oordeel dat in die brief geen ontbinding valt te lezen. [gedaagden] beroept zich met name op de zinsnede “in alle gevallen zal de overeenkomst ten aanzien van uw vangnetverplichtingen komen te vervallen”. Uit de overige inhoud van de brief is duidelijk dat de Mestbank [gedaagden] niet van aflossingsverplichting wilde ontslaan. Zij stelde [gedaagden] immers voor de keuze tegen een gereduceerd tarief af te lossen of de lening zou aan een derde worden overgedragen. Het is onbegrijpelijk dat [gedaagden] daar een ontbinding in leest en de Mestbank wijst ook terecht op een brief van [gedaagden] van 16 november 2003. In die brief biedt [gedaagden] aan EUR 3.000,- te betalen van de “nog openstaande lening” . Kennelijk ging zij er toen vanuit dat de overeenkomst niet was ontbonden.
4.3. Het subsidiaire verweer van [gedaagden] dat de overeenkomst moet worden ontbonden dan wel dat haar een opschortingsrecht toekomt, is gegrond op de stelling dat op de Mestbank krachtens de tussen partijen gesloten overeenkomst de verplichting rustte vangmest aan [gedaagden] aan te leveren. Ook dat verweer faalt.
4.4. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.5. In de tekst van de overeenkomst valt een dergelijke verplichting niet te lezen, noch valt deze af te leiden uit andere omstandigheden. De prestatie die de Mestbank diende te leveren bestond uit het tegen gunstige voorwaarden lenen van een bedrag en de tegenprestatie van [gedaagden] uit het op afroep opslaan van vangmest tot een bepaald maximum in de met dat geleende geld te bouwen mestopslagtank. [gedaagden] heeft de Mestbank ook nooit gesommeerd aan een verplichting tot levering van vangnetmest te voldoen en verwachtte dat kennelijk ook niet.
4.6. Een volgend verweer van [gedaagden] is dat zij heeft gedwaald omdat zij op grond van mededelingen van de Mestbank dacht dat deze wel een aanbiedingsverplichting had en omdat zij, ook op grond van mededelingen van de kant van de Mestbank, dacht dat een vangmestopslag rendabel zou zijn. Zij voert aan dat zij pas door de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie heeft ervaren dat de Mestbank een ontmoedigingsbeleid heeft gevoerd.
4.7. Ook dat verweer gaat niet op. Mede gelet op wat de rechtbank in 4.5 heeft overwogen, had het op de weg van [gedaagden] gelegen dat, als zij zo veel belang hechtte aan een verplichting voor de Mestbank vangmest te leveren, zij dat in de overeenkomst had moeten laten opnemen. Dat [gedaagden] pas in de loop van deze procedure heeft ervaren dat sprake was van een ontmoedingingsbeleid, kan niet juist zijn. De tariefstelling was immers van meet af aan bij [gedaagden] bekend en [gedaagden] is als loonwerkbedrijf niet als leek op het terrein van de mestregelgeving te beschouwen. De Mestbank heeft dus terecht aangevoerd dat door de meteen bij de overeenkomst tussen partijen vastgelegde en later aangepaste tariefstelling, die hoger lag dan voor andere mest, het [gedaagden] duidelijk had kunnen zijn dat het opslaan van vangmest door de tariefstelling werd ontmoedigd. Dat betekent dat [gedaagden] van meet af aan moet hebben beseft dat er geen zekerheid bestond over de vraag in hoeverre vangnetmest zou worden geleverd en of de mestopslag rendabel zou zijn. Bovendien valt de afweging een mestopslagfaciliteit al dan niet te laten bouwen en met welke capaciteit gelet op het te verwachten rendement, onder het ondernemersrisico van [gedaagden]. Daarmee is het een omstandigheid die volgens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [gedaagden] behoort te blijven.
4.8. Van dwaling is dus geen sprake en niet valt in te zien dat De Mestbank jegens [gedaagden] op enig punt toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming of dat zij jegens [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld. De Mestbank heeft immers niets verzwegen en noch valse verwachtingen gewekt. Er is dus geen grond voor enige schadevergoeding voor [gedaagden] en de door haar opgevoerde schadeposten en de hoogte daarvan kunnen onbesproken blijven.
4.9. Bij dupliek heeft [gedaagden] nog meer subsidiair een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid ( 6: 248 BW) en onvoorziene omstandigheden ( 6: 258 BW). [gedaagden] verwijst naar de omstandigheden die zij ter onderbouwing van haar andere verweren heeft aangevoerd en daarnaast naar de wetswijziging als gevolg waarvan volgens haar vast stond dat na 1 januari 1994 geen vangnetmest meer zou worden aangeboden. De overeenkomst behoort zo te worden gewijzigd dat [gedaagden] niet gehouden is tot betaling van enig bedrag, dan wel dat de Mestbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op die terugbetalingsverplichting meer kan doen, aldus [gedaagden].
4.10. Voor een succesvol beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid of onvoorziene omstandigheden is vereist dat handhaving van de aflossingsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is respectievelijk de Mestbank ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. Daarvan is dit geval geen sprake. Zoals net al overwogen, is de Mestbank niet toerekenbaar tekortgeschoten noch heeft zij onrechtmatig jegens [gedaagden] gehandeld. Dat anders dan verwacht geen vangnetmest in de opslagfaciliteit van [gedaagden] is opgeslagen, is een omstandigheid die voor haar rekening komt. Van meet af aan, en dus al ruim vóór de wetswijziging van januari 1994, was er al geen aanvoer van vangnetmest. Daar komt nog bij dat de Mestbank van eind 1990 tot medio 1996 de aflossingsverplichting heeft opgeschort, dat [gedaagden] de opslagfaciliteit kon gebruiken en heeft gebruikt als reguliere mestopslag en dat de Mestbank [gedaagden] meermalen heeft aangeboden een aanzienlijk lager bedrag af te lossen.
4.11. Hoewel [gedaagden] de verschuldigheid van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten betwist, ontkent zij niet dat deze kosten zijn gemaakt. De Mestbank vordert overeenkomstig Voorwerk II twee punten van het toepasselijke liquidatietarief is. De vordering in conventie is daarom ook op dit punt toewijsbaar.
4.12. Dat wettelijke rente is verschuldigd over hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten vanaf de dag der dagvaarding betwist [gedaagden] niet en dit deel van de vordering is als onweersproken toewijsbaar.
4.13. Een laatste verweer van [gedaagden] is dat de gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad achterwege dient te blijven omdat de Mestbank in liquidatie verkeert en er dus restitutierisico bestaat. De Mestbank betwist dit omdat de liquitatie pas kan worden afgerond als deze procedure in kracht van gewijsde is gegaan. De Mestbank blijft inderdaad bestaan tot dat de vereffening geheel is afgerond en dat is pas het geval als het eindvonnis in deze zaak in kracht van gewijsde is gegaan. [gedaagden] heeft dat laatste niet bestreden zodat ook haar verweer op dit punt faalt.
4.14. Dat leidt tot de conclusie dat [gedaagden] gehouden is tot aflossing van het geleende en niet terugbetaalde bedrag, te weten EUR 29.306,94, met inkassokosten en rente. De vordering in conventie is dus toewijsbaar en de rechtbank zal vordering in reconventie als ongegrond afwijzen.
4.15. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Mestbank worden in conventie begroot op:
- dagvaarding EUR 71,32
- vast recht 645,00
- salaris procureur 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
totaal EUR 1.874,32
In reconventie begroot de rechtbank de kosten op
- salaris procureur 579,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 579,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagden] om aan de Mestbank te betalen een bedrag van EUR 30.464,94 (dertig duizend vierhonderd vierenzestig euro en vierennegentig eurocent), vermeerderd met
de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 30 maart 2006 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de Mestbank tot op heden begroot op
EUR 1.874,32,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4. wijst de vorderingen af,
5.5. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de Mestbank tot op heden begroot op EUR 579,00,
5.6. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Zomer en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2007.