RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 07/972 en Awb 07/952
Uitspraak betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen:
A
gemachtigde: mr. G.J.R. Lutje Schipholt, juridisch adviseur te Zwolle,
B t/m K,
allen wonende te Zwolle, verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder,
Driezorg Zwolle, stichting voor wonen, zorg en welzijn,
belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.W.A. Meesters, advocaat te Utrecht.
Op 5 oktober 2006 heeft Driezorg Zwolle, stichting voor wonen, zorg en welzijn, een aanvraag om verlening van een reguliere bouwvergunning ingediend ten behoeve van de bouw van een woonzorgcomplex op het perceel Gombertstraat 350 te Zwolle.
Bij besluit van 26 april 2007 heeft verweerder de bouwvergunning verleend, onder verlening van vrijstelling van belemmerende bepalingen van het bestemmingsplan “Holtenbroek”, met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Bij brief van 4 juni 2007 heeft A hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 juni 2007 heeft B, mede namens negen anderen, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 april 2007.
Bij brief van 19 juni 2007 heeft A de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen, totdat op het bezwaar is beslist. Bij brief van 20 juni 2007 heeft B, mede namens negen anderen, de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen, dan wel om een andere passende maatregel te treffen.
Bij brieven van 20 juni 2007 en van 22 juni 2007 heeft de voorzieningenrechter (ambtshalve) Driezorg Zwolle, stichting voor wonen, zorg en welzijn, in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij deel te nemen aan deze gedingen.
De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn op 9 juli 2007 gevoegd behandeld ter zitting. Verzoeker Af heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Lutje Schipholt. Verzoekers B, C, D en E zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen doormr. F.H. de Vries en R.L.J. van der Maat. Belanghebbende heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer D.J. Rave, directeur-bestuurder van belanghebbende, bijgestaan door mr. Meesters.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Aangezien reeds een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden is aan de eis van spoedeisendheid voldaan.
Dit in aanmerking genomen dient te worden nagegaan of met betrekking tot het besluit van verweerder d.d. 26 april 2007 het belang van verzoekers bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang dat gemoeid is met het bouwen hangende de bezwaarprocedure.
Voor zover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoeker A stelt zich vooreerst op het standpunt dat verweerder de aanvraag om verlening van een bouwvergunning niet in behandeling had mogen nemen, aangezien uit het dossier niet blijkt dat voldaan is aan het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwverguning. Nu derhalve moet worden aangenomen dat de aanvraag incompleet was, dient de verleende bouwvergunning om deze reden ingetrokken te worden en dient de aanvraag buiten behandeling te worden gesteld.
De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van deze stelling van verzoeker als volgt. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Uit het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb volgt evenwel niet dat een bestuursorgaan verplicht is om in een dergelijk geval de aanvraag buiten behandeling te stellen. Al hoewel dit artikel een bestuursorgaan in voorkomende gevallen de mogelijkheid biedt om een dergelijke aanvraag op vereenvoudigde wijze af te doen, staat het een bestuursorgaan vrij om ervoor te kiezen om een dergelijke aanvraag toch inhoudelijk te behandelen. Nog daargelaten de vraag of al dan niet voldaan is aan het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning is, gelet op het voorgaande, geen sprake van een aanvraag die niet in behandeling genomen had mogen worden.
Het bouwplan voorziet in de oprichting van een woonzorgcomplex op het perceel Gombertstraat 350 in Zwolle, aansluitend aan reeds bestaande (en deels gesloopte) bouw.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (verder: Ww) mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet zij worden geweigerd, indien het bouwen niet in overeenstemming is met een van de in dit artikel genoemde gronden.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en d, van de Ww bepaalt dat de bouwvergunning dient te worden geweigerd, indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat ter zitting is gebleken dat, voorafgaand aan het advies van de welstandscommissie d.d. 4 oktober 2006, reeds eerder een principeplan is voorgelegd aan de welstandscommissie. Omdat de welstandscommissie van oordeel was dat dit principeplan op enkele onderdelen in strijd was met de welstandsnota van de gemeente Zwolle, heeft belanghebbende het bouwplan op deze onderdelen aangepast.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
De voorzieningenrechter constateert dat de welstandsbezwaren van verzoekers zich met name richten op het volume en de hoogte van het bouwplan, in relatie tot de omliggende bebouwing. Uit het systeem van de Ww volgt dat de welstandstoets er niet toe mag leiden dat de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet zouden kunnen worden verwezenlijkt. Nu het bestemmingsplan deze bouwmassa toelaat, kan het gegeven dat een dergelijke bouwmassa afwijkt van de omliggende bebouwing aan en in de directe omgeving van de Gombertstraat, niet tot het oordeel leiden dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met de criteria, zoals neergelegd in de welstandsnota.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww bepaalt dat de bouwvergunning moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onderdeel c, van de voorschriften behorend bij het geldende bestemmingsplan ‘Holtenbroek’ d.d. 27 juni 1977 (verder: het bestemmingsplan), aangezien het bouwplan hoger is dan de maximaal toegestane goothoogte van 15 meter.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) jo. artikel 23, tweede lid, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan, voor wat betreft de hoogte van de dakrand, en met toepassing van artikel 15 van de WRO jo. artikel 10, vierde lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan vrijstelling verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor wat betreft de hoogte van de liftschacht. Vast staat dat verweerder bevoegd was om deze (binnenplanse) vrijstellingen te verlenen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om voor wat betreft de hoogte van het bouwplan vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter vooreerst dat voor wat betreft de hoogte van de dakrand slechts sprake is van een relatief geringe overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte, te weten 50 centimeter. Voor wat betreft de hoogte van de liftschacht is weliswaar sprake van een grotere overschrijding, van 1.80 meter, maar deze overschrijding is slechts van beperkte omvang. Voorts blijkt uit de schaduwstudies welke verweerder heeft laten verrichten dat de tegenover het woonzorgcomplex gelegen woningen alleen ’s winters enige schaduwwerking zullen ondervinden ten gevolge van het bouwplan. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter worden de belangen van verzoekers dan ook niet onevenredig geschaad door de hoogte van het bouwplan. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid de vrijstellingen ex artikel 15 van de WRO kunnen verlenen.
Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat het bouwplan, in strijd met het bepaalde in artikel 25 van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan, niet voorziet in voldoende parkeerruimte en ruimte om goederen te laden en te lossen, op eigen terrein. Vorenbedoeld artikel 25 luidt als volgt:
Indien de omvang of de bestemming van een in het plan te bouwen gebouw, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte, bestemd voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen en fietsen of bromfietsen, dan wel in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, daartoe aanleiding geeft, moet in deze behoefte in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder daarbijbehorende onbebouwd blijvende terrein of erf in voldoende mate zijn voorzien.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorziet het bouwplan in voldoende mate in de te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen op eigen terrein van belanghebbende. Zo is ter zitting gebleken dat een inrit van drieëneenhalve meter breed zal worden gerealiseerd, waar vrachtwagens gebruik van kunnen maken. Aan het einde daarvan zal op eigen terrein een plateau gerealiseerd worden, waar kan worden geladen en gelost. Voorts is gebleken dat belanghebbende en de vaste bezorgers van het woonzorgcomplex hebben afgesproken geen gebruik meer te maken van vrachtwagens die langer zijn dan 10 meter.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat uit vorenbedoeld artikel volgt dat alle te realiseren parkeerplaatsen binnen het bebouwingsvlak dienen te worden gerealiseerd.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het bepaalde in vorenbedoeld artikel 25 volgt dat de te realiseren parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorende onbebouwd blijvende terrein of erf. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt evenwel niet dat alle parkeerplaatsen binnen het bebouwingsvlak dienen te worden gerealiseerd. Het bijbehorend terrein of erf is niet beperkt tot het bebouwingsvlak. Indien zulks wel de bedoeling van de planwetgever was geweest, zou hij de term bebouwingsvlak die in artikel 1 van het bestemmingsplan is gedefinieerd, in artikel 25 gebruikt hebben. De omstandigheid dat buiten het bebouwingsvlak niet mag worden gebouwd doet hieraan niet af, aangezien een parkeervlak geen bouwwerk in de zin van de Woningwet is.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder, bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen, is uitgegaan van de parkeernormen, zoals neergelegd in de bouwverordening van de gemeente Zwolle. Al hoewel uit het bepaalde in artikel 9 van de Ww volgt dat, indien met betrekking tot een bepaald onderwerp zowel het bestemmingsplan als de bouwverordening voorschriften bevatten de voorschriften uit het bestemmingsplan voorgaan, acht de voorzieningenrechter het niet onjuist dat verweerder voor de uitleg van wat moet worden verstaan onder het in voldoende mate voorzien in de behoefte aan parkeerruimte, als bedoeld in artikel 25 van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan, aansluiting heeft gezocht bij de parkeernormen in de bouwverordening. Verweerder is voor wat betreft het aantal parkeerplaatsen dat gerealiseerd dient te worden afgegaan op de berekening, zoals neergelegd in het advies van Hevo bv d.d. 18 december 2006. Blijkens dit advies dienen in het nieuwe parkeerplan voor het woonzorgcomplex 81 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet onjuist dat, bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen dat ten behoeve van het bouwplan gerealiseerd dient te worden, de bestaande aanleunwoningen buiten beschouwing worden gelaten, mits tevens de hierbij behorende bestaande parkeerruimte in stand wordt gelaten. In casu is echter sprake van een geheel nieuw parkeerplan voor het totale complex (oudbouw en nieuwbouw), waarin (grotendeels) nieuwe parkeerruimte wordt gerealiseerd. Bovendien is niet duidelijk waar de voor de bestaande aanleunwoningen gehanteerde norm van 0,2 parkeerplaatsen per wooneenheid op gebaseerd is. Zo is ter zitting verklaard dat de gehanteerde norm van 0,2 geen norm uit een vroegere bouwverordening is, maar dat de gehanteerde norm is afgeleid uit de bestaande situatie. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet zondermeer aanvaardbaar dat voor de bestaande aanleunwoningen wordt uitgegaan van de gehanteerde norm van 0,2 parkeerplaatsen per wooneenheid, nu onvoldoende duidelijk is geworden waar deze – van de parkeernorm in de bouwverordening afwijkende – norm op gebaseerd is. Verweerder zal zich, bij de beoordeling van de bezwaren van verzoekers, dan ook moeten beraden op de vraag welke parkeernorm gehanteerd behoort te worden voor de bestaande aanleunwoningen.
Voorts is, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet duidelijk geworden of alle parkeerplaatsen welke in het kader van het parkeerplan gerealiseerd zijn of zullen worden ook daadwerkelijk vrij gebruikt zullen kunnen worden. Zo is door de heer Rave verklaard, dat ook in de toekomst sprake zal zijn van enkele geoormerkte parkeerplaatsen, ten behoeve van (in ieder geval) het nachtpersoneel en gehandicaptenparkeerplaatsen. Voorts is ter zitting gebleken dat op enkele bestaande parkeerplaatsen, welke in het parkeerplan blijven bestaan, thans een met de grond verbonden vuilcontainer is geplaatst. Vooralsnog is onvoldoende gegarandeerd dat deze, na realisering van het bouwplan zal verdwijnen en dat die parkeerplaatsen weer als zodanig zullen kunnen worden gebruikt. Weliswaar zal in de toekomst volgens de heer Rave een afvalvoorziening ondergronds worden gerealiseerd, maar dat betekent volgens de rechter niet dat er bovengronds geen ruimte meer nodig is op een voor de vuilniswagen bereikbare plaats. Waar die ruimte zal komen, kon nog niet worden aangegeven. De vrees, dat dit geplande parkeerruimte gaat kosten is niet ongegrond. Tenslotte is op één geplande parkeerplaats thans aangegeven, dat daar niet mag worden geparkeerd, klaarblijkelijk om te voorkomen dat een voetpad om het complex heen niet langer toegankelijk zou zijn. Van een oplossing hiervoor is de rechter nog niet gebleken.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat op grond van het gestelde in de vorige twee alinea’s aanleiding om aan te nemen dat het aantal parkeerplaatsen dat belanghebbende in het kader van het parkeerplan wil realiseren te krap is om aan de eis “voldoende” van het bestemmingsplan te voldoen. Verweerder zal zich hierop, in het kader van de beoordeling van de bezwaren van verzoekers, dan ook moeten beraden.
Ter zitting is evenwel gebleken dat het bouwplan ruimte biedt voor meer parkeerplaatsen dan de 81 parkeerplaatsen waarvan verweerder is uitgegaan. Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat er, zo nodig, ruim 100 parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden op het terrein behorend bij het woonzorgcomplex. Aan de hand van kaartmateriaal is ter zitting aangegeven waar hiervoor ruimte is. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat belanghebbende op eigen terrein zal kunnen voorzien in de behoefte aan parkeerruimte, zoals die na bezwaar zal worden vastgesteld.
Dat de opritten van de thans aanwezige garages worden meegeteld als parkeerplaatsen acht de voorzieningenrechter met verweerder geen dusdanige verandering van functie van die opritten, dat daarvan verkeersproblemen zijn te verwachten.
De voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat te verwachten valt dat de bouwvergunning, na aanpassing van het parkeerplan, in bezwaar stand zal kunnen houden. In dat licht komt groter gewicht toe aan de belangen van verweerder en belanghebbende om verder te kunnen bouwen dan aan de individuele belangen van verzoekers bij het verhinderen of uitstellen van de bouw.
Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
-wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.