ECLI:NL:RBZLY:2007:BA9919

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
50410 / HAZA 99-904
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeelde aansprakelijkheid tussen hoofdaannemer en onderaannemer bij brand tijdens dakdekkerswerkzaamheden

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van een vrijwaringsprocedure, zijn de partijen betrokken bij een brand die op 10 juli 1997 ontstond tijdens dakdekkerswerkzaamheden op het Sint Jozef Verpleeghuis in Deventer. De werkzaamheden werden uitgevoerd door [B], de onderaannemer, in opdracht van [A], de hoofdaannemer. De schade die door de brand is veroorzaakt, bedraagt NLG 4.880.215,94, welke door de brandverzekeraar Zürich aan de verzekerde is uitgekeerd. Zürich heeft zowel [A] als [B] hoofdelijk aangesproken voor een bedrag van NLG 1.000.000,--, maar heeft met [B] een schikking getroffen voor NLG 675.000,--. De rechtbank heeft in deze vrijwaringszaak de aansprakelijkheid van [B] beoordeeld en vastgesteld dat [B] onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de uitvoering van de werkzaamheden, wat heeft geleid tot de brand. De rechtbank oordeelt dat [A] ook een eigen verantwoordelijkheid heeft, omdat zij [B] niet heeft gewaarschuwd voor de aanwezigheid van brandbaar isolatiemateriaal. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aansprakelijkheid tussen [A] en [B] moet worden verdeeld, waarbij [B] voor 75% aansprakelijk wordt gesteld en [A] voor 25%. [B] wordt veroordeeld tot betaling van EUR 340.335,16 aan [A], evenals 75% van de wettelijke rente en de kosten die [A] heeft gemaakt ter vaststelling van haar schade. De rechtbank wijst de reconventionele vordering van [B] af, omdat de voorwaarde voor behandeling niet is vervuld. Het vonnis is uitgesproken op 11 april 2007.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 50410 / HAZA 99-904
Vonnis van 11 april 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUWBEDRIJF [A] OLST B.V.,
gevestigd te [plaats],
in vrijwaring in conventie,
verweerster in vrijwaring in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. M.G.I.W. Teunis,
advocaat E.J.W.M. van Niekerk te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] DAKWERKEN B.V.,
gevestigd te [plaats],
in vrijwaring in conventie,
eiseres in vrijwaring in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. M.F.H.M. van Haastert,
advocaat mr. K.A. Baggerman te Rotterdam.
Partijen zullen hierna en [B] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de hersteldagvaarding met bijlage van 20 september 1999
- de conclusie van eis
- de akte van [A]
- de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie van [B]
- de conclusie van repliek in conventie tevens houdende wijziging van eis tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie van [A]
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie van [B]
- de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie van [A]
- de pleitnota’s van beide raadslieden.
Vervolgens is vonnis gevraagd.
De feiten
In deze vrijwaringszaak staat het volgende vast:
2.1 Op 10 juli 1997 is brand ontstaan bij dakdekkerswerkzaamheden op het dak van het Sint Jozef Verpleeghuis in Deventer, welke werkzaamheden zijn uitgevoerd door [B], als onderaannemer van [A]. De schade bedroeg in guldens NLG 4.880.215,94. Dat bedrag is door Zürich Versicherungs Gesellschaft (Zürich) als brandverzekeraar van St. Jozef Verpleeghuis aan haar verzekerde uitgekeerd.
2.2 In haar regresactie (de hoofdzaak) tegen [A] en [B] waarin zij beiden hoofdelijk heeft aangesproken voor een krachtens het Bindend Besluit Regres (BBR, thans genaamd Bedrijfsregeling Regres of BR) beperkt bedrag van ieder NLG 1.000.000,-- heeft Zürich met (de verzekeraar van) [B] een schikking getroffen voor NLG 675.000,--. Tussen Zürich en [A] is de procedure voortgezet. De rechtbank heeft de vordering van Zürich tegen [A] afgewezen bij vonnis van 21 maart 2001 (rolnr./zaaknr. 46966 / HA ZA 99-439), welk vonnis in hoger beroep door het gerechtshof Arnhem (het hof) is vernietigd bij arrest van 7 juni 2005, met veroordeling van [A] tot betaling aan Zürich van een bedrag van EUR 453.780,22 (het equivalent van NLG 1.000.000,--) met rente en kosten. Het cassatieberoep van [A] is door de Hoge Raad bij arrest van 20 oktober 2006 verworpen.
De vorderingen in conventie en in voorwaardelijke reconventie.
De gewijzigde vordering van in de onderhavige vrijwaringszaak in conventie luidt dat [B] zal worden veroordeeld tot betaling van 80% van het bedrag waartoe [A] door het hof is veroordeeld alsmede tot betaling van 80% van de door [A] gemaakte redelijke kosten ter beperking van haar schade en de aansprakelijkheid. De rechtsgrond van [A]’ vordering is een toerekenbare tekortkoming van [B] bij de uitvoering van de haar opgedragen werkzaamheden.
In voorwaardelijke reconventie heeft [B] aanvankelijk gevorderd [A] te veroordelen om aan [B] al datgene te betalen waartoe [B] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld. Echter omdat de zaak tussen haar en Zürich in de hoofdzaak is geschikt stelt [B] dat haar reconventionele vordering “onbehandeld kan blijven”, zonder de vordering met zoveel woorden in te trekken doch te persisteren bij (naar de rechtbank begrijpt) de vordering tot veroordeling van [A] in de kosten van de procedure in voorwaardelijke reconventie.
Het verweer
Het verweer van [B] komt er primair en subsidiair kort samengevat op neer dat een waardering van het feitencomplex in deze zaak er toe leidt dat haar geen enkel verwijt treft, noch überhaupt (primair) noch in haar verhouding tot [A] (subsidiair).
4.2 Het verweer van [B] vindt hieronder nadere uitwerking.
De beoordeling
In conventie
5.1 De opvatting van [B] dat haar geen enkel verwijt treft met betrekking tot de manier waarop de dakdekkerswerkzaamheden die tot de fatale brand hebben geleid, zijn voorbereid en uitgevoerd, kan geen stand houden. Vast is komen te staan dat noch vóór aanvang van noch tijdens de werkzaamheden die [B] in onderaanneming van [A] verrichtte – het aanbrengen van een dampremmende laag op het houten dakbeschot van het verpleeghuis – door haar respectievelijk haar beide uitvoerende werknemers de nodige preventieve en veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
5.2 De brand is ontstaan doordat isolatiemateriaal dat zich onder het dakbeschot bevond, vlam heeft gevat. De uitgebrachte expertiserapporten zijn daar duidelijk over en tussen partijen is die oorzaak ook niet in geschil. Het bewuste isolatiemateriaal, polystyreen (piepschuim) staat bekend als zeer brandbaar. Gewerkt werd met branders met een open propaangasvlam waarmee de naden tussen de overlappend gelegde banen bitumen werden dichtgesmolten.
5.3 Voorafgaand aan de werkzaamheden is niet door de beide dakdekkers onderzocht of zo’n isolatielaag aanwezig was. De aanwezigheid had zo niet van buitenaf dan toch van binnenuit kunnen worden waargenomen door in de onderliggende werkruimten de systeemplafondelementen te lichten waarboven zich de elektrische bekabeling bevond. De isolatielaag van polystyreen was daar duidelijk zichtbaar, zo is uit waarnemingen van de betrokken experts gebleken.
5.4 Dat [A] haar niet heeft gewaarschuwd voor de aanwezigheid van de isolatieplaten kon [B] niet van haar eigen verantwoordelijkheid ontheffen. In de dakdekkersbranche zijn de gevaren van brand bij dakdekkerswerkzaamheden bekend, zo ook bij de werknemer [C] die de brander heeft gehanteerd, naar hij heeft verklaard. Het in het geding gebrachte rapport van technisch onderzoek van Bureau Stekelenburg van 12 februari 1998 stelt onder meer:
Vanwege het grote brandrisico en de vaak zeer aanzienlijke schadebedragen zijn door de beroepsgroep bij opleidingen en instructies, door de wetgever en door assuradeuren een groot aantal voorschriften gesteld en aanbevelingen gedaan, in de vorm van cursussen, lezingen, brochures en handleidingen.
5.5 Er is een onder auspiciën van de Stichting Bouwresearch verschenen rapport uit 1992 in het geding gebracht getiteld: “Brandveilig werken op daken”. De samenstellers zijn begeleid door een studiecommissie waarvan nota bene een directeur van [B] deel uitmaakte, ing. J. Bijlsma. Medewerking aan het rapport is verleend door de brancheorganisatie Vebidak waarbij ook [B] is aangesloten. [B] is ook in het bezit van een Vakbekwaamheidscertificaat.
5.6 In het rapport wordt er op gewezen dat het maken van een insnijding in de dakbedekking, hetgeen [B] zegt te hebben gedaan, lang niet altijd voldoende is als controlemaatregel. Aanbevolen wordt om het aanbrengen van een bitumineuze dampremmende laag in gevallen waarin de onderconstructie brandbaar is, gebruik te maken van zelfklevende stroken of van een koude kleefstof dan wel van mechanische bevestiging (pagina 27). Op pagina 34 van het rapport wordt aangegeven dat, indien onvoldoende preventieve maatregelen ter voorkoming van brand kunnen worden getroffen, het uitvoeren van de dakbedekkingswerkzaamheden met behulp van de brandmethode (zoals in dit geval is gebeurd) verboden is. De cursiveringen zijn ontleend aan het rapport zelf.
5.7 Op grond van deze overwegingen kan niet worden ontkomen aan de conclusie dat [B] onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de schade. De vraag die thans voorligt is, in welke verhouding [A] en [B] aansprakelijkheid dienen te dragen. Het hof heeft in zijn arrest vastgesteld dat [A] een eigen verantwoordelijkheid voor de calamiteit heeft in verband met de nalatigheid om haar onderaannemer [B] te waarschuwen voor de aanwezigheid van polystyreen, die bij haar bekend was, een gegeven dat door het hof als medeoorzaak van de brand is aangemerkt.
5.8 [A] heeft zelf aangegeven een aansprakelijkheidsverdeling van 80% voor [B] en 20% voor [A] een redelijke uitkomst te achten, gelet op alle omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat een verdeling van 75% voor [B] en 25% voor [A] meer in overeenstemming is met de ernst van de over en weer gemaakte fouten respectievelijk met het gewicht dat moet worden toegekend aan het schenden door [A] van haar controle- en waarschuwingsplicht.
5.9 Dat betekent dat [B] dient te worden veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van 75% van hetgeen waartoe [A] door het hof is veroordeeld, derhalve tot 75% van EUR 453.780,22 zijnde EUR 340.335,16.
5.10 Voor de kosten die [A] heeft moeten maken ter vaststelling van haar schade en de aansprakelijkheid, waaronder de proceskosten die zij in de hoofdzaak tegen Zürich heeft moeten maken, is [B] eveneens voor 75% aansprakelijk. Voor de vaststelling van die kosten zal conform de vordering van [A] de zaak worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
5.11 [B] zal voorts worden veroordeeld tot betaling van 75% van de wettelijke rentebedragen die [A] krachtens het arrest van het hof aan Zürich verschuldigd is geworden. Veroordeling van [B] in de wettelijke rente over het te dezen toegewezen bedrag is niet door [A] gevorderd.
[B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden verwezen. De kosten verbonden aan het herstelexploot blijven als nodeloos gemaakt ten laste van [A].
In voorwaardelijke reconventie
5.12 Aan de voorwaarde voor de behandeling van de reconventionele vordering van [B], namelijk veroordeling van haarzelf in de hoofdzaak is (vanwege de schikking die zij met Zürich heeft getroffen) niet voldaan. Behandeling kan daarom achterwege blijven. Voor een kostenveroordeling is dan ook geen plaats.
6. De beslissing
In conventie
De rechtbank:
6.1 Veroordeelt [B] om aan [A] een bedrag te betalen van EUR 340.335,16,
6.2 Veroordeelt [B] om aan [A] te betalen 75% van de wettelijke rentebedragen die [A] krachtens het arrest van het gerechtshof Arnhem van 7 juni 2005 aan Zürich verschuldigd is geworden,
6.3 Veroordeelt [B] om aan [A] 75% van de kosten te betalen die [A] heeft moeten maken ter vaststelling van haar schade en de aansprakelijkheid, daaronder begrepen de proceskosten die [A] in de procedure tegen Zürich heeft moeten maken, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
6.4 Veroordeelt [B] in de kosten van dit geding, welke kosten voor zover tot op heden aan de zijde van [A] zijn gevallen worden bepaald op EUR 8.070,45,
6.5 Verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.6 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Ariëns, H.C. Moorman en E.B.E.M. Rikaart-Gerard en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2007.