vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 126861 / HA ZA 06-1440
Vonnis van 15 augustus 2007
[eiser],
h.o.d.n. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. R.H. Edema-Spaans,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
h.o.d.n. [bedrijf] [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. R.K.E. Buysrogge,
advocaat mr. U. Ugur te Almelo.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 februari 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 24 april 2007
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] drijft een eenmanszaak die zich gespecialiseerd heeft in, met name, het verrichten van grond- en straatwerken van diverse soort, zoals (her)bestratingen in tuinen, maar ook kleine projecten als voetpaden en inritten. [eiser] is in november 2002 gestart met zijn onderneming.
2.2. Op 20 januari 2003 heeft [eiser] een dienstverleningsovereenkomst gesloten met [bedrijf], de eenmanszaak van [gedaagde].
2.3. [bedrijf] is een franchise onderneming. Onder deze naam worden administratieve werkzaamheden verricht voor bedrijven en particulieren en worden belastingaangiftes verzorgd voor de cliënten.
2.4. In verband met uitbreiding van de werkzaamheden heeft [eiser] per 2 februari 2004 twee werknemers in loondienst genomen: de heer [A] voor onbepaalde tijd en de heer Van [B] voor bepaalde tijd (voor de duur van 6 maanden).
In het arbeidscontract met [A] staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“ARTIKEL 2: proeftijd en opzegging
Voor zowel werknemer als werkgever bedraagt de opzegtermijn 1 maand. Opzegging dient schriftelijk te geschieden tegen het einde van de kalendermaand.”
In het arbeidscontract met Van [B] luidt artikel 2 als volgt:
“ARTIKEL 2: proeftijd en opzegging
Tussen partijen wordt een proeftijd van 1 maand overeengekomen. Gedurende deze periode kan ieder der partijen de dienstbetrekking zonder inachtneming van een opzegtermijn en zonder opgaaf van redenen beëindigen.
Voor zowel werknemer als werkgever bedraagt de opzegtermijn 1 maand. Opzegging dient schriftelijk te geschieden tegen het einde van de kalendermaand.
2.5. Tussen [eiser] en [A] is een arbeidsconflict gerezen, naar aanleiding waarvan [eiser] [A] mondeling op staande voet heeft ontslagen. Dit ontslag is door [eiser] later omgezet in een schriftelijk ontslag tijdens proeftijd.
De brief d.d. 1 maart 2004, waarin het ontslag wordt omgezet vermeldt het volgende:
“Geachte heer [A],
Hierbij bevestigen wij de heden aangezegde beëindiging van uw dienstverband per 29 februari 2004. Wij maken hierbij gebruik van de mogelijkheid om het dienstverband in de proeftijd (zie artikel 2 van de overeenkomst) te beëindigen. Wij zullen uw salaris conform de arbeidsovereenkomst afwikkelen.
2.6. [A] heeft op 19 mei 2004 de nietigheid van het ontslag ingeroepen, wegens het ontbreken van een proeftijdbeding in zijn arbeidsovereenkomst en een loonvordering ingesteld over de periode tussen 1 maart 2004 (datum ontslag) en 3 mei 2004 (datum indiensttreding elders).
2.7. Een en ander heeft geleid tot een procedure waarbij door de kantonrechter op 29 maart 2006 vonnis is gewezen. Hierbij is het ontslag nietig verklaard. Er is voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [A] eerst per 3 mei 2004 is geëindigd. De loonvordering van [A] is afgewezen.
2.8. In juni 2004 is de relatie tussen [eiser] en [gedaagde] geëindigd.
2.9. Door een onjuiste opgave bij het UWV heeft [eiser] een te hoog percentage WW-premie betaald. De bezwaartermijn was ten tijde van deze constatering al verlopen. [eiser] heeft nog wel een bezwaarschrift ingediend, maar is niet-ontvankelijk verklaard door het UWV.
2.10. Op de standaard factureringsformuleringen van [eiser], door [gedaagde] opgesteld, was een onjuist btw-nummer vermeld. Hierdoor heeft [eiser] gedurende meer dan anderhalf jaar een verkeerd btw-nummer gebruikt bij zijn facturering.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten dienstverleningsovereenkomst enerzijds en van de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de later tot stand gekomen overeenkomst van opdracht tussen partijen anderzijds, c.q. te verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser];
II. vergoeding van de door [eiser] tot op heden geleden schade ten bedrage van EUR 6.794,22;
III. vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, te begroten op EUR 768,-;
IV. vergoeding van de wettelijke rente over de onder I en II genoemde schade vanaf 1 juli 2006;
V. vergoeding van de proceskosten en kosten rechtsbijstand in de op het moment van deze dagvaarding nog lopende procedure tegen [A], nader op te maken bij staat;
VI. vergoeding van de extra premie die [eiser] aan het UWV heeft moeten betalen in verband met de onjuiste opgave aan het UWV van de aard van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [A], nader op te maken bij staat;
VII. vergoeding van de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. [gedaagde] vordert samengevat - veroordeling van [eiser] tot betaling van EUR 591,30, vermeerderd met rente en veroordeling van [eiser] in de proceskosten, begroot op EUR 3.500,-.
3.4. [eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. [eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] jegens hem tekort is geschoten in de nakoming van de tussen hen bestaande verbintenissen, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. Hiertoe heeft [eiser] het volgende aangevoerd. [gedaagde] heeft ten onrechte geen proeftijdbeding opgenomen in het arbeidscontract met [A]. Voorts heeft [gedaagde] onjuist geadviseerd in de afwikkeling van het ontslag van [A]. [eiser] heeft gesteld dat hij, nadat hij [A] op staande voet had ontslagen, [gedaagde] om advies heeft gevraagd hoe hij het ontslag af diende te wikkelen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] gezegd dat ontslag op staande voet riskant was en heeft hij geadviseerd het ontslag om te zetten in een ontslag binnen proeftijd. [gedaagde] heeft vervolgens de ontslagbrief van 1 maart 2004 aan [A] geschreven, waarna deze door [eiser] is ondertekend. Hierna is door [A], nadat hij de nietigheid van het ontslag had ingeroepen omdat in het arbeidscontract geen sprake is van een proeftijd, een loonvordering ingesteld bij de kantonrechter. Daarnaast is [gedaagde] tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiend uit de dienstverleningsovereenkomst. [gedaagde] is zowel bij de aangifte bij het UWV, als bij het btw-nummer op het factureringsformulier, in de fout gegaan.
Ten aanzien van de arbeidscontracten en de ontslagbrief
4.2. Door [gedaagde] is ter zitting erkend, dat hij de arbeidscontracten heeft opgesteld en dat hij de ontslagbrief heeft getypt. Tussen partijen is echter in geschil of [gedaagde] hierbij uitsluitend op aanwijzingen van [eiser] heeft gehandeld of dat hij in meer of mindere mate zelf bemoeienis heeft gehad met de inhoudelijke totstandkoming van de contracten en de brief.
4.3. De rechtbank is, in tegenstelling tot hetgeen door [gedaagde] is betoogd, van oordeel dat het opstellen van de arbeidsovereenkomsten en het opstellen van de ontslagbrief gekwalificeerd moeten worden als overeenkomst tot opdracht. [eiser] heeft [gedaagde] immers benaderd om deze stukken voor hem op te stellen en [gedaagde] heeft dit vervolgens voor hem gedaan, hij heeft de opdracht dus aanvaard. [eiser] is hierbij uitgegaan van de deskundigheid van [gedaagde], mede omdat [gedaagde], in het kader van de tussen partijen gesloten dienstverleningsovereenkomst, een belangrijk deel van de zakelijke administratie voor [eiser] verzorgde. Niet gebleken is dat [gedaagde] op enig moment [eiser] heeft gewaarschuwd dat hij terzake niet deskundig was. De kwalificatie tot overeenkomst van opdracht brengt met zich dat, blijkens art. 7:401 BW, de opdrachtnemer ([gedaagde]) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Dit behelst onder andere een verplichting de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht.
4.4. De vraag of er van de zijde van [gedaagde] sprake is van verwijtbaar handelen bij het opstellen van de arbeidscontracten kan buiten beschouwing blijven. Ook indien namelijk de visie van [gedaagde] ten aanzien van de inhoudelijke totstandkoming van de arbeidscontracten gevolgd wordt, dan nog is er sprake van een fout van [gedaagde] bij het opstellen van de ontslagbrief. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.5. [gedaagde] heeft zelf het arbeidscontract met [A] opgesteld en weet zich thans bijzonder goed te herinneren, althans zo heeft hij zelf ter zitting verklaard, dat in dit arbeidscontract bewust geen proeftijdbeding is opgenomen. Toen hij de ontslagbrief voor [eiser] opstelde heeft [gedaagde] verzuimd [eiser] te wijzen op het feit dat in het arbeidscontract met [A] geen proeftijdbeding was opgenomen en dat ontslag tijdens proeftijd daarom niet tot de mogelijkheden behoorde. Voor dit oordeel doet niet ter zake hoe nauw [gedaagde] betrokken is geweest bij de totstandkoming van de inhoud van de brief. Hij is, zo heeft hij ter zitting verklaard, door [eiser] op de hoogte gesteld van de situatie met [A]. Hoewel niet is komen vast te staan wie als eerste de mogelijkheid van ontslag tijden proeftijd als mogelijkheid heeft opgeworpen, staat wel vast dat partijen dit hebben besproken voordat de ontslagbrief is getypt. [gedaagde] heeft vervolgens, al dan niet op aanwijzing van [eiser], de brief getypt. Bekendheid van [gedaagde] met de inhoud van de brief mag daarom verondersteld worden. Nu [gedaagde] wist van het ontbreken van een proeftijdbeding in het arbeidscontract met [A] had hij [eiser] er op moeten wijzen dat ontslag tijdens de proeftijd niet tot de mogelijkheden behoorde.
4.6. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij bij het opstellen van de ontslagbrief vergeten was dat in het arbeidscontract met [A] geen proeftijdbeding was opgenomen. Op het moment dat de brief werd opgesteld had [gedaagde] het arbeidscontract ook niet bij de hand. Gelet op de korte termijn tussen het opstellen van de arbeidscontracten en het opstellen van de ontslagbrief en de zekerheid waarmee [gedaagde] zich thans een en ander wel weet te herinneren acht de rechtbank het door [gedaagde] gestelde onaannemelijk. Bovendien, zelfs als [gedaagde] inderdaad tijdelijk vergeten was dat er geen proeftijdbeding was opgenomen, levert dit nog geen verschoning van de fout op.
4.7. In tegenstelling tot hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat er wel sprake is van causaal verband tussen de door [gedaagde] gemaakte fout en de ingestelde loonvordering. De loonvordering is immers ingesteld omdat de ontslaggrond niet deugde. Dat deze ontslaggrond in de ontslagbrief stond vermeld is, zoals hierboven is aangegeven, in ieder geval, los van de eventuele eigen verantwoordelijkheid van [eiser], een tekortkoming die [gedaagde] valt toe te rekenen.
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat [eiser] reeds schade heeft geleden door de fout van [gedaagde]. Door de door [A] aanhangig gemaakte arbeidsrechtelijke procedure heeft [eiser] in ieder geval kosten moeten maken voor rechtsbijstand. Omdat [A] vervolgens appel heeft ingesteld zullen deze kosten in ieder geval nog oplopen en valt ook niet uit te sluiten dat, hoewel daar in eerste instantie weliswaar geen sprake van was, [eiser] alsnog veroordeeld wordt tot doorbetaling van loon.
4.9. Door [gedaagde] is een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van [eiser] gedaan. Dit is te kwalificeren als een eigen schuld-verweer in de zin van art. 6:101 BW. Dit verweer kan invloed hebben op de hoogte van de schade die door [gedaagde] aan [eiser] vergoed moet worden, maar speelt geen rol bij de vaststelling van de aansprakelijkheid, de causaliteit of het bestaan van schade. Het is dan ook geen verweer dat, ook bij honorering, af kan doen aan de aansprakelijkheid van [gedaagde].
Ten aanzien van de dienstverleningsovereenkomst
4.10. [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiend uit de dienstverleningsovereenkomst. Door [eiser] worden hier twee vermeende fouten van [gedaagde] aangevoerd, te weten verkeerde opgave werknemerspremie bij het UWV en gebruik van een onjuist BTW-nummer bij facturering.
4.11. [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat door hem een verkeerde opgave is gedaan aan het UWV in verband met de hoogte van de werknemerspremies. De enkele blote stelling van [gedaagde] dat hij geen verkeerde opgave heeft gedaan acht de rechtbank in ieder geval onvoldoende tegenover de gemotiveerde stelling van [eiser]. Ten aanzien van de werknemerspremies is daarmee vast komen te staan dat [gedaagde] een fout heeft gemaakt. Of de teveel betaalde premies al dan niet nog teruggehaald kunnen worden doet hieraan niet af. Dat heeft alleen betekenis voor de schade die is of zal worden geleden. Het verandert niets aan het feit dat de fout is gemaakt en dat [gedaagde] daarvoor aansprakelijk is.
4.12. Ten aanzien van het gebruik van een onjuist BTW-nummer heeft [gedaagde] ook slechts volstaan met de enkele blote stelling dat hij geen onjuist BTW-nummer heeft gebruikt. Daarnaast wijst hij terug naar [eiser] die zelf in zijn briefhoofd een onjuist BTW-nummer zou hebben staan. [eiser] heeft daar tegen ingebracht dat hij het door hem gebruikte BTW-nummer juist heeft afgeleid van het door [gedaagde] op de facturen gebruikte BTW-nummer. Hier is [gedaagde] niet meer op ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is ook met betrekking tot dit punt door de onvoldoende betwisting van [gedaagde] vast komen te staan dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten.
De vorderingen
4.13. Uit hetgeen hierboven is overwogen vloeit voort dat de gevorderde verklaring voor recht gegeven kan worden. [gedaagde] is tekort geschoten in zowel de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de dienstverleningsovereenkomst als de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst tot opdracht.
4.14. Met betrekking tot de overige vorderingen zal als volgt worden beslist. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] tengevolge van de tekortkoming van [gedaagde] geleden schade, nader op te maken bij staat. Omdat door [gedaagde] een eigen schuldverweer is gevoerd, kunnen de in deze procedure gevorderde geldbedragen niet worden toegewezen. Daarvoor zal eerst aan de orde moeten komen in hoeverre het door [gedaagde] opgeworpen eigen schuldverweer slaagt. Hierop zal thans niet nader worden ingegaan, de daarvoor van belang zijnde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure onvoldoende inzichtelijk geworden. Het eigen schuldverweer zal in de staatprocedure aan de orde kunnen komen.
4.15. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,88
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 296,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.284,88
in reconventie
4.16. [gedaagde] heeft gesteld dat zijn vordering bestaat uit het totaal van een drietal facturen die hij aan [eiser] heeft gestuurd in verband met de door hem verrichte werkzaamheden, maar die [eiser] onbetaald zijn gebleven.
4.17. [eiser] heeft het bestaan van de facturen erkend, maar heeft aangevoerd dat de vordering van [gedaagde] door verrekening teniet is gegaan. Volgens [eiser] hebben partijen afgesproken dat [eiser] de facturen zou betalen door het verrichten van bestratingswerkzaamheden bij [gedaagde] thuis. [eiser] heeft gesteld deze werkzaamheden te hebben verricht.
4.18. [gedaagde] heeft het bestaan van de door [eiser] gestelde afspraak niet weersproken. Hij heeft nog wel aangevoerd dat het door [eiser] geleverde werk niet goed was, maar dit is door [eiser] weersproken en [gedaagde] heeft hier geen bewijs van aangeboden. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de door [eiser] gestelde verrekeningsafspraak inderdaad tussen partijen is gemaakt. Voorts is niet gebleken van een grond op basis waarvan de door [eiser] verrichte werkzaamheden toch niet verrekend zouden mogen worden met de openstaande facturen. De vordering van [gedaagde] zal dan ook worden afgewezen.
4.19. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris procureur 384,00 (1,0 punt × factor 1,0 × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 384,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verklaart voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten dienstverleningsovereenkomst enerzijds en van de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de later tot stand gekomen overeenkomst van opdracht tussen partijen anderzijds,
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van de door [eiser] dientengevolge geleden schade, nader op te maken bij staat,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.284,88,
5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6. wijst de vorderingen af,
5.7. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 384,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de zevende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W.F. Houthoff en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2007.