vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 140075 / KG ZA 07-564
Vonnis in kort geding van 19 december 2007
de heer [eiser],
verblijvende in detentie in de Penitentiaire Inrichting Overijssel te Zwolle,
eiser,
procureur mr. M.J.H. Mühlstaff,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bijlsma te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 17 december 2007 met producties
- de door mr. Mühlstaff bij fax van 18 december 2007 nagezonden productie
- de bij fax van 17 december 2007 door mr. Bijlsma toegezonden producties
- de mondelinge behandeling van 18 december 2007
- de pleitnota van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser], geboren op [datum] 1969, verblijft vanaf 1 juli 2007 in detentie in de Penitentiaire Inrichting Overijssel te Zwolle. In beginsel zal hij op 3 oktober 2008 in vrijheid worden gesteld.
2.2. De partner van [eiser], mw. [partner], is in verwachting van een kind. [eiser] heeft het kind, waarvan [partner] zwanger is, erkend. [partner] verblijft op dit moment bij haar nicht in Maastricht en zij zal in het ziekenhuis in Maastricht bevallen. De bevalling zal op 21 december 2007 via een keizersnee plaatsvinden. Het ongeboren kind zal na de geboorte om al nu geconstateerde medische redenen enkele weken in het ziekenhuis moeten verblijven.
2.3. [partner] heeft al twee thans minderjarige, schoolgaande kinderen uit een eerdere relatie.
2.4. [eiser] heeft op 2 november 2007 een strafonderbreking van vier weken verzocht om aanwezig te kunnen zijn bij de bevalling en om de periode daarna voor [partner], haar twee kinderen en zijn dan geboren kind te kunnen zorgen.
2.5. [eiser] heeft in het kader van de door hem verzochte strafonderbreking als verlofadres opgegeven het adres van zijn ouders in Amsterdam.
2.6. De directeur van de penitentiaire inrichting Overijssel te Zwolle heeft op 13 december 2007 naar aanleiding van het verzoek van [eiser] negatief geadviseerd.
2.7. De selectiefunctionaris, verbonden aan de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie te Den Haag, heeft op 17 december 2007 namens de Staatssecretaris van Justitie de verzochte strafonderbreking afgewezen. Daartoe is in de aan [eiser] verzonden brief het volgende overwogen:
“ (…)
Uit de gegevens op de registratiekaart blijkt dat u een zogenaamde arrestant bent, u heeft geen gehoor gegeven aan de oproepen van drie zelfmeldstraffen en daarnaast heeft u de aan u opgelegde (drie) taakstraffen niet of het niet geheel uitgevoerd. Hierdoor heb ik er onvoldoende vertrouwen in dat u wel goed zult omgaan met de voorwaarden die gelden voor het ondergaan van een strafonderbreking.
Daarnaast kunt u niet aantonen dat u voor de detentie een vaste relatie had met mw. [partner] die binnenkort moet bevallen van een kind. U heeft bij binnenkomst het woonadres [adres], [postcode] ’s-Gravenhage opgegeven, maar volgens de GBA-adressenlijst bent u hier op 8 augustus 2006 uitgeschreven en sinds die tijd is er sprake van ‘zonder vaste woon- of verblijfplaat. Hierdoor is het voor mij onvoldoende aannemelijk dat mw. [partner] uw levenspartner is, zoals bedoeld is in art. 36 van de regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
Als strafonderbrekingsadres heeft u opgegeven (..) te Amsterdam, terwijl mw. [partner] in de omgeving van Maastricht woont en daar in het Academisch Ziekenhuis gaat bevallen. U kon tot op heden geen adres overleggen waar uw partner verblijft en waar u dan de kinderen moet opvangen en begeleiden.
Op grond van deze gegevens en na zorgvuldige afweging van uw persoonlijke belangen meen ik dan ook dat u niet voldoet aan de criteria die gelden voor het toekennen van een strafonderbreking. Ik heb dan ook besloten uw verzoek om een strafonderbreking af te wijzen. (…)”
2.8. Het GBA-overzicht geeft aan dat [eiser] vanaf 8 augustus 2006 zonder vaste woon- of verblijfplaats is.
3.1. [eiser] vordert, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de voorzieningenrechter de Staat zal bevelen dat [eiser] binnen zeven uur na dit vonnis in vrijheid wordt gesteld voor een periode van vier weken, onder de standaard schorsingsvoorwaarden (en -eventueel- na betaling van de waarborgsom van EUR 10.000,- op een door de Directeur aan te geven bankrekening) op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,- per dag of dagdeel dat de Directeur in gebreke blijft hieraan te voldoen, alsmede de Staat in de kosten van deze procedure veroordeelt.
3.2. De Staat voert verweer.
4. De standpunten van partijen
4.1. [eiser] heeft aan zijn vordering samengevat ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig handelt door hem een strafonderbreking te weigeren. Deze strafonderbreking is noodzakelijk niet alleen om bij de bevalling van zijn partner aanwezig te kunnen doch ook om daarna gedurende enige weken te kunnen zorgen voor zijn vriendin, haar twee kinderen en hun dan geboren kind.
4.2. Ter betwisting van de vordering van [eiser] heeft de Staat aangevoerd dat het vast beleid is dat aan een gedetineerde met het oog op de aanwezigheid bij de bevalling van de levenspartner maximaal een strafonderbreking van drie dagen verleend mag worden. Daarnaast heeft de Staat gesteld dat [eiser] onbetrouwbaar is gebleken met betrekking tot het nakomen van afspraken en niet een aanvaardbaar verlofadres heeft opgegeven, wat reden is om de strafonderbreking te weigeren.
5. De beoordeling
5.1. Aangezien [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat de Staat tegenover hem onrechtmatig handelt en de Staat de bevoegdheid van de voorzieningenrechter ook niet in twijfel heeft getrokken, is de voorzieningrechter bevoegd om van de vordering kennis te nemen. Daarnaast is [eiser] in zijn vordering ontvankelijk. De voorzieningenrechter zal daarom inhoudelijk op het gevorderde ingaan, nu voorts uit de aard van het gevorderde het spoedeisende belang voortvloeit.
5.2. Op grond van artikel 570b van het Wetboek van Strafvordering in samenhang met artikel 26 lid 3 van de Penitentiaire Beginselenwet en artikel 36 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) is de Minister van Justitie (c.q. de Staatssecretaris van Justitie) bevoegd om aan een gedetineerde een strafonderbreking te verlenen onder meer ten behoeve van de bevalling van zijn levenspartner.
5.3. Uit de in artikelen 34 en 36 van de Regeling voorkomende wettelijke formulering “Strafonderbreking kan worden verleend …” en de in artikel 34 van de Regeling gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van ‘zodanige bijzondere omstandigheden” volgt dat aan de Minister van Justitie althans aan de Staatssecretaris een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de weigering tot strafonderbreking slechts marginaal kan worden getoetst.
5.4. Daarbij geldt dat de Regeling in artikel 4 een aantal weigeringsgronden kent die, naar de Staat onbestreden heeft aangevoerd, ook op een verzoek tot strafonderbreking toepasselijk zijn. Strafonderbreking wordt ingevolge dit artikel onder meer geweigerd in geval van:
d. gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
j. het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres.
5.5. In de brief van 17 december 2007 worden deze twee weigeringsgronden aan de afwijzing van het verzoek van [eiser] ten grondslag gelegd alsmede het gegeven dat onvoldoende aannemelijk is dat mw. [partner] kan worden aangemerkt als [eiser]s levenspartner als bedoeld in artikel 36 van de Regeling.
5.6. De vraag ligt derhalve voor of de Staat met deze weigering een in redelijkheid niet te aanvaarden beslissing heeft genomen en dientengevolge onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
5.7. Wat betreft de hiervoor als sub d. geduide weigeringsgrond geldt dat [eiser] niet heeft weersproken dat hij drie taakstraffen niet of niet in zijn geheel heeft uitgevoerd en dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van drie zelfmeldstraffen. Dat een en ander verband houdt met de door [eiser] ervaren bedreigingen en zijn gebruik van schuil- niet tevens zijnde postadressen, moet - in ieder geval als het gaat om de beoordeling van dit geschil - voor rekening en risico van [eiser] worden gelaten.
5.8. Wat betreft de hiervoor als sub j. geduide weigeringsgrond geldt dat [eiser] in het kader van zijn verzoek om strafonderbreking als verlofadres opgegeven het adres van zijn ouders in Amsterdam, terwijl mw. [partner] in Maastricht bij een nicht verblijft en in een ziekenhuis in Maastricht gaat bevallen. Ter zitting heeft [eiser] echter gesteld dat hij bij zijn partner en haar nicht in Maastricht wil intrekken, terwijl hij wegens de omstandigheid dat zijn vriendin en hij worden bedreigd niet het concrete adres daarvan wil opgeven. Hiermee heeft [eiser] onduidelijkheid gecreëerd over zijn verblijfplaats tijdens een strafonderbreking, terwijl de Staat wel een redelijk belang heeft bij een juist verlofadres, nu zij op de hoogte dient te blijven van het verblijf van een gedetineerde die nog ongeveer tien maanden van zijn gevangenisstraf en vervangende hechtenis dient uit te zitten.
5.9. Gelet op het vorenoverwogene moeten deze weigeringsgronden al als voldoende zwaarwichtig voor de Staat worden aangemerkt. De beslissing van de Staatssecretaris van Justitie kan dan ook niet als onredelijk worden aangemerkt, wat tot gevolg heeft dat de vraag of [partner] al dan niet als de levenspartner is van [eiser] in de zin van artikel 36 Regeling kan worden aangemerkt, verder buiten beschouwing kan blijven.
5.10. De omstandigheid dat [eiser] heeft aangeboden een waarborgsom te betalen teneinde zijn terugkeer te garanderen, dwingt niet tot een ander oordeel, nu niet ingezien kan worden dat daarmee de weigeringsgronden zouden ophouden te bestaan en de afwijzende beslissing alsnog omgezet kan worden in een toewijzing van [eiser]s verzoek.
5.11. De stelling van [eiser] dat het mogelijk is om zijn partner in Amsterdam te laten bevallen en de postnatale zorg van het dan geboren kind toe te vertrouwen aan dat Amsterdamse ziekenhuis, zodat het opgegeven verlofadres als een reëel adres kan worden beschouwd, is geenszins onderbouwd. De haalbaarheid van zo’n overplaatsing, gezien de kennelijke medische noodzaak voor een bevalling van [partner] op 21 december 2007, moet voorts zeer worden betwijfeld. Die stelling kan het voorgaande evenmin anders maken, nog daargelaten dat een en ander de weigeringsgrond sub d. onverlet.
5.12. Tot slot geldt, voor zover in de weigering van de Staat besloten ligt dat een strafonderbreking als bedoeld in artikel 36 van de Regeling niet verder kan strekken dan de in dat artikel genoemde drie dagen, het volgende.
De Staat heeft onvoldoende weersproken aangevoerd dat vast beleid is dat - daargelaten eventuele weigeringsgronden - voor een bevalling ten hoogste drie dagen strafonderbreking wordt verleend.
Voor zover [eiser] beoogt met zijn verzoek tot een langere strafonderbreking de verzorging van zijn partner en de kinderen op zich te nemen, is de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel dat onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gebleken die nopen hem daartoe in staat te stellen. Zoals [eiser] stelt zijn thans bij zijn partner en de kinderen betrokken de nicht van zijn partner en zijn ouders. Daarnaast kan in de zorg voor mw. [partner] en de kinderen worden voorzien via de daartoe geëigende maatschappelijke instanties op het terrein van hulpverlening (kraam- en/of thuiszorg en/of gezinshulp).
Ook in die zin is er onvoldoende grond voor de conclusie dat een weigering tot een strafonderbreking, gelet op alle in aanmerking komende belangen, als onredelijk of onbillijk moet worden aangemerkt.
5.13. De door [eiser] gevorderde voorlopige voorziening zal dan ook worden geweigerd.
5.14. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht EUR 251,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punt x tarief 452,00)
Totaal EUR 1.155,00
6. De beslissing
De voorzieningenrechter
6.1. weigert de gevorderde voorlopige voorziening;
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 1.155,00,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Boele en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2007.