vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 136539 / KG ZA 07-404
Vonnis in kort geding van 18 september 2007
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] STAALBOUW B.V.,
gevestigd te Epe,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. C. Borstlap,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] BOUW B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. R.K.E. Buysrogge,
advocaat mr. C.P.A.T. van Goethem te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota tot onbevoegdheid van de Voorzieningenrechter van [B]
- de pleitnota van [A]
- de pleitnota van [B]
- de voorwaardelijke eis in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Tussen partijen is op 20 september 2006 een vonnis (hierna: het bodemvonnis) gewezen door de Rechtbank Amsterdam.
De Rechtbank heeft voor een bedrag van EUR 76.894,82 de conventionele eis van [A] toegewezen; tot zover is dit bodemvonnis een eindvonnis. Voor wat betreft de reconventionele eis van [B] is het bodemvonnis van de Rechtbank een tussenvonnis, waarin [B] in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat [A] totstandkoming van een rechtstreekse overeenkomst tussen partijen heeft vertraagd.
2.2. De Rechtbank heeft onder andere overwogen:
“4.16 De afspraken van 2 december 2004, op grond waarvan een deel van de vordering in conventie zal worden toegewezen, brengen niet zonder meer mee dat [A] niet bevoegd was haar verplichtingen jegens [gedaagde] op te schorten toen deze facturen onbetaald liet. (…) Wel diende [A] bij de beslissing haar verplichtingen op te schorten rekening te houden met eventuele zwaarwegende belangen van [B].
4.17 [A] heeft, toen bleek dat [gedaagde] de factuur van 1 november 2004 niet betaalde, op 19 november 2004 [gedaagde] schriftelijk gesommeerd met afschrift aan [B] en haar werkzaamheden opgeschort. Gesteld noch gebleken is dat [B] op enige wijze heeft getracht te voorkomen dat het werk zou worden stilgelegd, terwijl zij ervan op de hoogte was dat dit stond te gebeuren. Op 22 november 2004 heeft [A] naast [gedaagde] ook [B] aangesproken tot betaling. Partijen zijn vervolgens met [gedaagde] een betalingsregeling overeengekomen. Daarop heeft [A] het werk hervat. Toen bleek dat ook [B] de facturen niet betaalde heeft [A] op 10 januari 2005 opnieuw haar werk stil gelegd. Niet gezegd kan worden dat [A] door onder deze omstandigheden haar werkzaamheden op te schorten onvoldoende rekening heeft gehouden met eventuele zwaarwegende belangen van [B]. Een vergoeding van schade die [B] stelt te hebben geleden als gevolg van de opschorting is dan ook niet toewijsbaar.
4.18 [A] betwist dat zij, zoals [B] stelt, totstandkoming van een rechtstreekse overeenkomst tussen partijen heeft vertraagd. Het is dan ook aan [B] dit te bewijzen.
4.19 Indien zij slaagt in dit bewijs, is aannemelijk de mogelijkheid dat [B] schade heeft geleden, waarvoor [A] aansprakelijk is.”
2.3. [B] heeft geen bewijs geleverd maar een conclusie na niet gehouden enquête, tevens akte wijzing eis in reconventie ingediend.
2.4. Van dit bodemvonnis is [B] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Amsterdam. Vervolgens heeft [A] bij incidentele conclusie gevorderd dat het Gerechtshof het bodemvonnis van 20 september 2006 uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren. [B] heeft geconcludeerd dat bij toewijzing van de incidentele vordering het Gerechtshof [A] zal veroordelen tot gelijktijdige afgifte van een bankgarantie voor eenzelfde bedrag als aan [A] is toegewezen.
Het Gerechtshof heeft in zijn incidenteel arrest van 16 augustus 2007 de vordering van [A] toegewezen en [B]s’ vordering tot het verstrekken van een bankgarantie afgewezen.
[B] heeft op 27 augustus 2007 EUR 95.413,55 betaald op de rekening van de Stichting Derdengelden Dommerholt Advocaten en de volgende dag beslag onder die Stichting laten leggen na verkregen verlof van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam.
3. Het geschil in conventie en in reconventie
3.1. [A] vordert dat de Voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
1. [B] veroordeelt om het op 28 augustus 2007 onder de Stichting Derdengelden Dommerholt Advocaten en onder de ING Bank gelegde beslag op te heffen, binnen één dag na betekening van het daartoe strekkende vonnis in deze zaak, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat [B] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van EUR 95.000,-- danwel dat de Voorzieningenrechter genoemde beslagen opheft;
2. [B] verbiedt om ter zake de (vermeende) vordering op [A] – zoals omschreven in de vordering in reconventie (Rechtbank Amsterdam HAZA 06/36) – na betekening van het daartoe strekkende vonnis in deze zaak conservatoire beslagen ten laste van [A] te leggen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 25.000, -- per keer dat [B] in strijd met dat verbod handelt;
3. [B] veroordeelt in de proceskosten.
3.2. [B] beroept zich voor alle weren op onbevoegdheid van de Voorzieningenrechter. Verder voert zij verweer en in reconventie vordert zij dat bij toewijzing van de vordering van [A] deze voor hetzelfde bedrag een bankgarantie afgeeft.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in het incident
4.1. Als eerste dient te worden beslist op het door [B] opgeworpen incident van onbevoegdheid van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad. [B] heeft hiertoe aangevoerd dat naast de gewone rechter in het bodemgeschil alleen de Voorzieningenrechter die het verlof tot beslag heeft verleend bevoegd is tot opheffing van het beslag, zoals blijkt uit artikel 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit betekent, zo stelt [B], dat niet de Voorzieningenrechter in Zwolle maar die in Amsterdam bevoegd is van dit geschil kennis te nemen.
4.2. Met [A] is de Voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 705 Rv geen beperking op de gewone regeling terzake de bevoegdheid van de Voorzieningenrechter geeft maar juist een aanvulling. De gewone regeling volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 november 1917, NJ 1918, 6, waarin is bepaald dat voor de relatieve bevoegdheid aan de eiser de vrije keuze wordt gelaten om gedaagde op te roepen voor de Voorzieningenrechter van het arrondissement waar de voorziening moet worden getroffen of voor de Voorzieningenrechter die volgens de gewone regels van relatieve bevoegdheid is aangewezen. Het enkele feit dat het arrest van de Hoge Raad van 23 november 1917, NJ 1918, 6 gedateerd is betekent nog niet dat deze regeling geen gelding meer heeft, temeer nu in de lagere rechtspraak sindsdien en in de litteratuur deze opvatting breed opgeld doet.
4.3. Dit betekent dat naast de Voorzieningenrechter van Amsterdam, waar het verlof tot beslag is verleend, ook de Zwolse Voorzieningenrechter, waar de voorziening moet worden getroffen, bevoegd is. De incidentele vordering van de zijde van [B] zal daarom worden afgewezenen. [B] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident, aan de zijde van [A] te begroten op EUR 452,-- aan salaris procureur.
5. De beoordeling in conventie en in reconventie
5.1. Volgens art. 705 lid 2 Rv dient een beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, voldoende aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.
5.2. Bij de beoordeling staat voorop dat de Voorzieningenrechter in kort geding zijn oordeel in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter als deze een vonnis in de hoofdzaak tussen partijen heeft gewezen, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis. In dit geval heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 juni 2006 in de bodemprocedure tussen partijen een vonnis gewezen dat gedeeltelijk een eindvonnis en gedeeltelijk een tussenvonnis is.
5.3. De Rechtbank Amsterdam heeft in voornoemde bodemprocedure de voorwaardelijke reconventionele vordering afgewezen voorzover [B] deze had gebaseerd op de stelling dat [A] recht op noch reden tot opschorting had, zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde overwegingen 4.16 en 4.17 van bedoeld bodemvonnis.
5.4. Voorzover de vordering was gebaseerd op de stelling dat [A] de totstandkoming van een rechtstreekse opdracht tussen partijen had vertraagd heeft de Rechtbank [B] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren. Hierbij heeft de Rechtbank Amsterdam overwogen dat als [B] in het bewijs slaagt, de mogelijkheid aannemelijk is dat [B] schade heeft geleden waarvoor [A] aansprakelijk is. Nu [B] op dit punt geen bewijs heeft geleverd ligt het in de lijn der verwachting, zoals blijkt uit het bodemvonnis, dat de Rechtbank de vordering ook op deze grondslag zal afwijzen.
5.5. Hiermee is summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [B] ingeroepen recht gebleken. De gevolgtrekking van [B] dat de reconventionele vordering door de Rechtbank niet te licht bevonden is maar behoudens bewijs van een aspect daarvan kennelijk wel steekhoudend is geacht, kan door de Voorzieningenrechter dan ook niet worden gevolgd. Uit het enkele feit dat de Rechtbank Amsterdam [B] in de gelegenheid heeft gesteld tot het leveren van bewijs kan niet de conclusie worden getrokken dat daarmee de deugdelijkheid van de vordering van [B] vaststaat. De rechtbank had immers bewijs, dat niet is geleverd, nodig om de (on)deugdelijkheid van de vordering te beoordelen.
5.6. Bij de beoordeling van de deugdelijkheid van de vordering van [B] is ook nog van belang:
- [B] heeft niet gemotiveerd aangegeven wat zij heeft gedaan om te zorgen dat de voortgang van de werkzaamheden niet zou stagneren;
- van door [B] getroffen schadebeperkende maatregelen is niet gebleken;
- [B] heeft niet gesteld op welke wijze [A] een schade van EUR 518.000,-- heeft veroorzaakt;
- [B] heeft de omvang van de schade niet nader onderbouwd. Uit de door haar overgelegde nadere onderbouwing schadeopstelling kan die niet zonder meer worden opgemaakt, evenmin als uit de overgelegde opdrachtbrieven aan [bedrijf A], [Bedrijf B], [Bedrijf C] en [Bedrijf D], alleen al niet omdat geen van deze opdrachten is ondertekend.
5.7. Voorzover [B] met haar stelling dat haar vordering door de Voorzieningenrechter Amsterdam voldoende aannemelijk is geacht om verlof voor beslaglegging te verlenen, heeft bedoeld dat daarmee ook voor de Voorzieningenrechter in kort geding vaststaat dat de vordering voldoende aannemelijk is kan dit niet worden gevolgd. Immers de verzoekschriftprocedure waarbij verlof wordt gevraagd tot het leggen van beslag is een eenzijdige procedure, waarin geen ruimte is voor het standpunt van [A]. Die ruimte is er echter wel in deze kort gedingprocedure, waarbij de standpunten van beide partijen aan de orde komen.
5.8. Aan een afweging van belangen van partijen komt de voorzieningenrechter niet meer toe, nu, zoals uit het voorgaande blijkt, onvoldoende van de deugdelijkheid van de vordering is gebleken.
5.9. De vordering om [B] te verbieden om ter zake de vordering – zoals omschreven in de vordering in reconventie in het bodemvonnis van de Rechtbank Amsterdam – ten laste van [A] beslag te leggen zal worden toegewezen. Zoals hiervoor reeds overwogen ligt in de rede dat de bodemrechter, nu [B] geen bewijs heeft geleverd, de vordering van [B] zal afwijzen.
5.10. De voorwaardelijke reconventionele vordering tot veroordeling van [A] tot het verstrekken van een bankgarantie zal op dezelfde grond worden afgewezen, namelijk dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [B] ingeroepen recht is gebleken. Daarbij komt dat [B] in de incidentele procedure bij het Gerechtshof Amsterdam ook al heeft verzocht [A] te verplichten tot het verstrekken van een bankgarantie, hetgeen door het Hof bij arrest van 16 augustus 2007 is afgewezen.
5.11. De gevorderde dwangsommen zullen worden beperkt als volgt.
5.12. [B] zal als de in conventie en in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten van de conventie aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 70,85
- vast recht 251,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur, 2 punten 904,00
Totaal EUR 1.225,85
De kosten van de reconventie aan de zijde van [A] worden begroot op:
- salaris procureur, ½ punt 452,00
6. De beslissing
De voorzieningenrechter
6.1. wijst het gevorderde af en verklaart zich bevoegd van de vordering kennis te nemen,
6.2. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op EUR 452,--,
in conventie
6.3. veroordeelt [B] om de op 28 augustus 2007 onder de Stichting Derdengelden Dommerholt Advocaten en onder de ING Bank ten laste van [A] gelegde beslagen op te heffen,
6.4. bepaalt dat [B] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met het onder 6.3 bepaalde, aan [A] een dwangsom verbeurt van EUR 1.000,-- , tot een maximum van EUR 95.000,--,
6.5. verbiedt [B] om ter zake van de door haar gestelde vordering op [A], zoals omschreven in de vordering in reconventie, blijkend uit het bodemvonnis van de Rechtbank Amsterdam van 20 september 2006, na betekening van dit vonnis conservatoire beslagen ten laste van [A] te leggen,
6.6. bepaalt dat [B] per keer dat zij in strijd handelt met het onder 6.5 bepaalde, aan [A] een dwangsom verbeurt van EUR 25.000,-- , tot een maximum van EUR 100.000,--,
6.7. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op EUR 1.225,85,
6.8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.9. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.10. wijst de vordering af,
6.11. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op EUR 226,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2007.