ECLI:NL:RBZLY:2007:BC7064

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
125835 / HA ZA 06-1318
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van declaraties door advocatenkantoor met betwisting van opdracht door gedaagde

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Advocatenkantoor [naam advocaat] B.V. betaling van declaraties van gedaagde, die erkende cliënt te zijn geweest maar stelde dat hij de opdracht in 2002 had beëindigd. De rechtbank diende te beoordelen of er een betalingsverplichting bestond, gezien de vele correspondentie tussen partijen en de onduidelijkheid over gemaakte afspraken. Gedaagde had in het verleden meerdere procedures gevoerd, waarbij hij als eiser en gedaagde optrad. De rechtbank constateerde dat er onduidelijkheid bestond over de afspraken die waren gemaakt, en dat gedaagde had aangegeven niet meer te kunnen betalen. De rechtbank droeg Advocatenkantoor [naam advocaat] B.V. op bewijs te leveren van de opdracht voor de werkzaamheden die na 27 maart 2002 waren verricht. De vordering tot betaling van de rentenota werd afgewezen, omdat gedaagde had voldaan aan de betalingsregeling die was overeengekomen. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering en verdere behandeling op 9 januari 2008.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 125835 / HA ZA 06-1318
Vonnis van 5 december 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADVOCATENKANTOOR [naam advocaat] B.V.,
gevestigd te Dedemsvaart,
eiseres,
procureur mr. J.P. van Dijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. S.J. de Vries.
Partijen zullen hierna [naam advocaat] B.V. en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] heeft een geschil gehad over een door hem aangekocht vliegtuigje. Dit vliegtuigje had [gedaagde] doorverkocht aan [A]. [gedaagde] is partij geweest in verschillende civiele procedures, afwisselend als eiser en als gedaagde, waarbij verschillende wederpartijen waren betrokken.
2.2. Op 27 maart 2002 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [gedaagde], [A] en mr. [naam advocaat].
2.3. Bij brief van 29 maart 2002 schreef mr. [naam advocaat] aan [A] onder meer:
“Ten aanzien van de kosten van de procedure tot nu toe bespraken wij in ieder geval dat de heer [gedaagde] deze kosten zal voldoen. Verder zal er nu een nieuwe procedure worden gevoerd in verband met de min of meer volledige vernieling van het vliegtuig […]
Gelet op de toestand van het vliegtuig hebben wij afgesproken dat ik nu een nieuwe procedure zal opstarten waarbij ik als indicatie gaf […] Dit zou neerkomen op EUR 5.250,00 exclusief BTW en griffierechten. […]
U deelde mee dat u deze kosten voor Uw rekening wilde nemen en dat als compensatie hiervoor de proceskostenveroordelingen zoals deze in beide procedures zouden vallen worden verdeeld tussen partijen zodat U toch nog een tegemoetkoming hebt voor Uw kosten. De opbrengst uit de eerste procedure gaat uiteraard naar [gedaagde] dat geldt ook ten aanzien van de tweede procedure. Indien de tweede procedure wordt gewonnen dan betaalt [gedaagde] U vanuit de opbrengst de kosten die U hebt gemaakt terug. […].”
2.4. Op 21 mei 2002 schreef mr. [naam advocaat] aan [gedaagde]: “Ter informatie doe ik U hierbij toekomen een brief dezerzijds aan de heer [A] alsmede een afschrift van de aan deze gezonden declaratie.”
Bijgevoegd was een brief van 16 mei 2002, gericht aan de heer [A]. In die brief wordt verwezen naar de eerdere brief van 29 maart 2002, worden kosten van de te starten procedure geraamd en wordt aangegeven dat mr. [naam advocaat] de heer [B] niet zal dagvaarden. De brief sluit af met: “Ten aanzien van het moment van dagvaarding wacht ik even de beslissing van het Gerechtshof af. Op bepaalde onderdelen kan deze van invloed zijn. De dagvaarding zal op basis van die uitspraak eventueel moeten worden bijgesteld.
Hierbij doe ik U toekomen een declaratie dezerzijds met het verzoek tot voldoening over te willen gaan. […]
Gaarne vertrouw ik U voorlopig voldoende te hebben ingelicht.”
Bij de brief aan [A] was een factuur van 16 mei 2002 gevoegd. Die factuur stond op naam van [gedaagde], tot een bedrag van EUR 3.884,93.
2.5. Bij brief van 19 november 2002 schreef [gedaagde] onder meer aan mr. [naam advocaat]:
“[…]
Op mijn verzoek is er op 27 maart 2002 een gesprek met u gearrangeerd samen met de heer [A]. Ik heb u bij die gelegenheid moeten verzoeken om met onmiddellijke ingang te stoppen met verdere werkzaamheden omdat ik de financiële consequenties daarvan niet meer kon overzien en dat ook mijn gezondheid daardoor kon worden geschaad.
Ik heb u gevraagd om mij toe te staan het op dat moment openstaande saldo van ruim
EUR 12.000,- in een viertal driemaandelijkse termijnen te betalen. Ik heb u gevraagd om verschillende redenen af te zien van rente.
U heeft vervolgens met de heer [A] financiële afspraken gemaakt die erop neerkomen dat akkoord kon worden gegaan met mijn voorstel en dat u op kosten van de heer [A] een “haalbaarheidsonderzoek” zou doen waarvan de kosten door u zijn geraamd op
ƒ 1.000,--. Wanneer zou worden doorgeprocedeerd dan zou de heer [A] daarvan de kosten voor zijn rekening nemen. [….]
U blijft echter declaraties sturen met als gevolg dat er volgens uw rekeningoverzicht van 6 november 2002 een bedrag zou moeten worden betaald van EUR 21.949,84.
Ook heeft u een rentenota gestuurd. Ik maak bezwaar tegen deze gang van zaken.
[…]”
2.6. Bij brief van 14 januari 2003 schreef mr. [naam advocaat] aan [gedaagde]: “Ter informatie doe ik U hierbij toekomen een rekening. Het is de bedoeling dat de heer [A] deze rekening voldoet. Ik zal derhalve een afschrift van deze rekening ter voldoening aan de heer [A] doen toekomen.” Bij deze brief was een declaratie gevoegd, op naam van [gedaagde] en gedateerd 14 januari 2003.
2.7. Bij brief van 29 januari 2003 schreef mr. [naam advocaat] aan [gedaagde] onder meer:
“[…]
Naar aanleiding van Uw brief d.d. 19 november 2002 deel ik U mede dat de achterstand aanzienlijk is.
Ik ga akkoord met voldoening in maandelijkse of driemaandelijkse termijnen, zodanig dat de achterstallige betalingen in het eerste kwartaal van het jaar 2004 zullen zijn voldaan.
Bij nakoming van bovengenoemde betalingsregeling kunt U de verzonden rentenota als niet verzonden beschouwen.”
2.8. Bij brief van 18 februari 2003 geeft [gedaagde] aan dat hij voor het op 27 maart 2002 openstaande bedrag van EUR 12.181,84 een regeling met zijn bank heeft kunnen treffen. Hij geeft aan dat hij per kwartaal EUR 3.045,46 zal betalen. Verder schrijft hij :
“Als u zich kunt vinden in het hiervoor gestelde, dan wil ik u verzoeken zulks per omgaande aan mij te bevestigen. Ik zal dan zorgen voor tijdige betaling van de eerste termijn.”
Op 25 februari 2003 geeft [gedaagde] per fax aan dat hij nog geen reactie op deze brief heeft ontvangen.
2.9. Bij brief van 17 november 2003 reageert [gedaagde] op een hem toegezonden betalingsoverzicht van 5 november 2003. Dat overzicht is volgens [gedaagde] niet juist. Hij schrijft ondermeer:
“Wanneer begin januari van het volgende jaar de laatste van de vier termijnen groot
EUR 3.045,46 aan u zal zijn voldaan, dan ben ik de betalingsregeling nagekomen en zal de rentenota d.d. 7 mei 2002 van EUR 1.260,66 door u worden gecrediteerd (zie uw schrijven van 29 januari 2002). Het is u bekend dat na ons gesprek van 27 maart 2002 verzonden declaraties niet door mij betaald kunnen worden omdat daarvoor betalingsafspraken met de heer [A] zijn gemaakt (zie hiervoor mijn brieven van 18 en 25 februari 2003).
Een brief van 15 december 2003, verzonden naar aanleiding van een rekeningoverzicht van 12 december 2003, heeft dezelfde strekking. [gedaagde] stelt dat dit overzicht onjuist is en dat hij aan het verzoek tot voldoening van het verschuldigde niet zal voldoen omdat daarover afspraken zijn gemaakt. Daarbij verwijst [gedaagde] opnieuw en in gelijke bewoordingen naar door hem gestelde afspraken van 27 maart 2002.
2.10. Bij brief van 11 februari 2004 schreef mr. [naam advocaat] onder meer aan [A]:
“Ten aanzien van de financiële afwikkeling wijs ik er op dat op mijn kantoor duidelijke afspraken zijn gemaakt en dat dit een voorwaarde dezerzijds was om de procedure in te stellen. De heer [gedaagde] gaf aan op dat moment beperkte middelen te beschikken. Indien u de toezegging niet had gedaan dan is het maar de vraag of de heer [gedaagde] het kantoor van ondergetekende de opdracht zou hebben gegeven om de procedure op te zetten.”
2.11. Bij brief van 22 december 2005 schreef [gedaagde] onder meer aan mr. [naam advocaat]:
“Met de 10e januari 2006 in zicht en de ontvangst van uw aanmaning [..] komt er weer een grauwe sluier over mijn bestaan. […] Toen uw aangetekende schrijven van 8 juni 2005 op de deurmat viel, waren wij net vertrokken voor een korte vakantie. Vanaf Terschelling heb ik u gebeld om u de vraag voor te leggen waarom u toch steeds opnieuw deze weg kiest om de onbetaalde declaraties van uw kantoor aan mij te presenteren, terwijl u weet dat ik in 2004 met betaling van de laatste termijn van EUR 3.045,46 aan mijn verplichtingen heb voldaan. Daarmee heb ik volledig voldaan aan de op woensdag 27 maart 2002 met elkaar – onder druk van mijn slechte gezondheid en op dringend advies van de behandelend cardioloog – gemaakte afspraken.”
3. De vordering en het verweer
3.1. [naam advocaat] B.V. vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 31.054,47. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn in dat bedrag begrepen. Dit bedrag zou vermeerderd moeten worden met wettelijke rente vanaf 14 juli 2005, alsmede met nakosten. Tevens vordert [naam advocaat] B.V. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] stelt niets verschuldigd te zijn. Op 27 maart 2002 heeft hij aan mr. [naam advocaat] laten weten dat deze zijn werkzaamheden voor [gedaagde] diende te beëindigen. Voor werkzaamheden van na die datum heeft [gedaagde] geen opdracht gegeven. De rekeningen die openstonden op 27 maart 2002 heeft [gedaagde] in overleg met mr. [naam advocaat] voldaan. Onderdeel van die regeling was dat een rentenota zou komen te vervallen.
4. De beoordeling
4.1. Partijen hebben beiden een flinke hoeveelheid correspondentie in het geding gebracht. Lezing daarvan maakt dat de rechtbank opmerkt dat ondanks deze veelheid aan correspondentie afspraken onduidelijk zijn vastgelegd en brieven van de wederpartij vaak op onduidelijke wijze werden beantwoord. Dat geldt zeker ook voor [naam advocaat] B.V.
Partijen schrijven elkaar brieven waarin zij standpunten innemen die niet met elkaar lijken te stroken, waarbij zij menig keer niet ingaan op wat de ander stelt. Vervolgens worden “afspraken” gesteld onder verwijzing naar die correspondentie, waarbij wordt voorbij gegaan aan het feit dat er wel stellingen zijn ingenomen en voorstellen gedaan, maar dat de ander die nooit als juist heeft aanvaard.
4.2. [naam advocaat] B.V. heeft de op 27 maart 2002 gemaakte afspraken alleen bevestigd tegenover [A]. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] van die brief van 29 maart 2002 voorafgaand aan deze procedure een kopie ontving. Het eerste wat [gedaagde] kennelijk vervolgens van [naam advocaat] B.V. heeft vernomen is een brief van 21 mei 2002. Die brief bevat niet meer dan een verwijzing naar een bijgevoegde brief aan [A]. Daaruit kan worden afgeleid dat [A] op dat moment voor [naam advocaat] B.V. de gesprekspartner was die op de hoogte gehouden moest worden van de door mr. [naam advocaat] gemaakte afwegingen en degene aan wie [naam advocaat] B.V. de factuur meende te moeten sturen. Het is niet verbazingwekkend dat [gedaagde] zich bevestigd zag in zijn veronderstelling dat hij deze kosten niet hoefde te voldoen, ook al is de factuur wel op zijn naam gesteld.
4.3. Op 27 maart 2002 werd [gedaagde] in één procedure door mr. [naam advocaat] bijgestaan. Dat betrof de procedure bij het Gerechtshof Arnhem waarin op 18 juni 2002 het eindarrest is gewezen. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht blijkt dat die procedure op 27 maart 2002 in het stadium was dat men wachtte op het arrest. Partijen verwachtten niet dat [naam advocaat] B.V. in het kader van die procedure nog werkzaamheden van enige omvang zou moeten verrichten en gesteld noch gebleken is dat die verwachting onjuist was.
4.4. Het bedrag dat op 27 maart 2002 open stond is door [gedaagde] voldaan. Er is alleen nog discussie over een door [naam advocaat] B.V. gestuurde rentenota. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij een betalingsregeling met [naam advocaat] B.V. is overeengekomen, dat hij die is nagekomen en dat daarvan deel uitmaakt dat de rentenota komt te vervallen. De onder 2.7 weergegeven brief van mr. [naam advocaat] van 29 januari 2003 bevestigt deze stelling.
[naam advocaat] B.V. heeft niet weersproken dat [gedaagde] de regeling is nagekomen.
Gelet hierop moet het betoog van [naam advocaat] B.V. schijnbaar inhoudende dat de rentenota wel degelijk verschuldigd is, als onvoldoend onderbouwd van de hand worden gewezen. De vordering is voor wat betreft de rentenota niet toewijsbaar.
4.5. De vordering van [naam advocaat] B.V. heeft voor het overige betrekking op werkzaamheden van na 27 maart 2002. Die werkzaamheden hangen samen met vier andere procedures waarin mr. [naam advocaat] zich namens [gedaagde] heeft gesteld. [gedaagde] voert aan dat hij voor de werkzaamheden van mr. [naam advocaat] in die procedures geen opdracht heeft gegeven.
Voor het aanhangig maken van een procedure, of het voeren van verweer in een procedure, moet een advocaat uitdrukkelijk opdracht hebben ontvangen van zijn cliënt. Uit de tot op heden overgelegde stukken blijkt niet dat die opdrachten er waren. Uit de correspondentie van de kant van [gedaagde] blijkt wel dat [gedaagde] steeds weer duidelijk maakte dat hij niet meer kon betalen.
4.6. [naam advocaat] B.V. heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat zij van [gedaagde] opdracht heeft gekregen om de procedures die volgden op het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 18 juni 2002 aanhangig te maken dan wel daarin verweer te voeren.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de kant van [gedaagde] zal de rechtbank [naam advocaat] B.V. dit bewijs opdragen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [naam advocaat] B.V. op te bewijzen dat zij van [gedaagde] opdracht heeft gekregen de procedures die volgden op het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 18 juni 2002 aanhangig te maken dan wel daarin verweer te voeren,
5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 9 januari 2008 voor uitlating door [naam advocaat] B.V. of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3. bepaalt dat [naam advocaat] B.V., indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4. bepaalt dat [naam advocaat] B.V., indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op 9 januari 2008 in de maanden februari tot en met april 2008 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard in het gerechtsgebouw te Zwolle aan de Luttenbergstraat 5,
5.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen .
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.H.S. Lebens-de Mug, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en T.M.L. Veen en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2007.