ECLI:NL:RBZLY:2008:BC2812

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/882
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens het laten verrichten van arbeid door vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 23 januari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. A.M. Vreeswijk, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van een boete van € 8.000,-- aan eiser wegens het in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder dat hiervoor een tewerkstellingsvergunning was verleend. De boete is gebaseerd op waarnemingen van verbalisanten die op 7 juli 2005 een controle hebben uitgevoerd bij het bedrijf van eiser. Tijdens deze controle werd een vreemdeling aangetroffen die aan het werk was, maar eiser betwistte de waarnemingen en de rechtmatigheid van de boete. Eiser heeft in bezwaar verzocht om het proces-verbaal van de verbalisanten, maar dit is niet verstrekt, wat door de rechtbank als strijdig met het fair-play beginsel werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet op het bezwaar had mogen beslissen zonder kennis te nemen van het proces-verbaal, wat essentieel was voor de beoordeling van de boete. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de proceskosten van eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/882
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser], h.o.d.n “[bedrijfsnaam]”
wonende te Almere, eiser,
gemachtigde mr. A.M. Vreeswijk
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder aan eiser een boete van € 8.000,-- opgelegd wegens het in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) laten verrichten van arbeid door één vreemdeling zonder dat hiervoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.
Eiser heeft bij brief van 10 februari 2006 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 14 mei 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiser bij schrijven van 31 mei 2007 beroep ingesteld, welk beroep bij schrijven van 2 juli 2007 is voorzien van gronden. Verweerder heeft d.d. 23 juli 2007 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 15 november 2007. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.M. Vreeswijk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.
2. Overwegingen
Volgens artikel 1, eerste lid, onder b sub 1, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Artikel 2, eerste lid, van de Wav bepaalt, dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
In artikel 18, eerste lid, van de Wav wordt het niet naleven van de artikel 2, eerste lid
als beboetbaar feit aangemerkt.
Volgens artikel 18a derde lid kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke en rechtspersonen.
Artikel 19a, eerste lid, van de Wav, bepaalt dat een daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar, namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Artikel 19d, eerste lid, van de Wav, bepaalt dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--. Het derde lid bepaalt dat de minister beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Deze beleidsregels zijn vastgesteld in de “ Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen” van 6 juni 2006, gepubliceerd in de Staatscourant van 19 juni 2006, nummer 116, pagina 14, verder te noemen de beleidsregels.
Beleidsregel 1 bepaalt dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de “Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen” (verder te noemen de Tarieflijst) die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,--.
Uit een boeterapport van 14 oktober 2005 en het daarbij gevoegde proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisanten A en B], belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Wav, blijkt dat zij samen met de collega’s [verbalisanten C en D] op 7 juli 2005 om 19.18 uur een controle hebben uitgevoerd bij de vennootschap onder firma “[bedrijfsnaam]” aan de [adres] te [plaats].
In het proces-verbaal zijn de volgende passages opgenomen:
“Toen wij, verbalisanten, voor het eetcafé langsreden op zoek naar een parkeerplaats om het dienstvoertuig te parkeren, zagen de bovengenoemde collega’s [verbalisanten C en D], vanuit het dienstvoertuig dat in het eetcafé een man, gekleed in wit shirt en zwarte pantalon vlees aan het snijden was.”
(…)
“Van de eerder genoemde collega’s van [verbalisanten C en D] vernamen wij, verbalisanten, dat de eerder door hen werkend waargenomen persoon in het witte shirt en de zwarte pantalon niet meer in het eetcafé aanwezig was. Door vernoemde collega’s is toen een onderzoek ingesteld waarbij de persoon staande is gehouden. Van dit onderzoek en de staandehouding is onder nummer p11222/05/082555 een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt dat als bijlage bij dit proces-verbaal is gevoegd.”
(…)
“De door de collega’s van [verbalisanten C en D] staandegehouden persoon, gaf op te zijn: [opgegeven naam].”
In het boeterapport van 14 oktober 2005 is opgenomen dat [opgegeven naam] een vreemdeling is in de zin van de Wav. De identiteit van de vreemdeling is op 23 augustus 2005 aan de hand van een Egyptisch paspoort vastgesteld als zijnde [naam vreemdeling]. Uit navraag bij het CWI is gebleken dat eiser niet beschikte over een tewerkstellings-vergunning voor deze vreemdeling die geldig was op datum en plaats van arbeid en/of voor de waargenomen arbeid.
Verweerder heeft in het bestreden besluit op grond van artikel 19e, eerste lid, van de Wav aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 8.000,--, omdat eiser – in strijd met het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod - als werkgever een vreemdeling arbeid heeft laten verrichten, ten behoeve van welke vreemdeling geen tewerkstellingsvergunning is afgegeven. Op grond van het bepaalde in artikel 18 van de Wav wordt zulks aangemerkt als beboetbaar feit.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert daartoe onder meer aan dat uit het proces-verbaal dat door [verbalisanten A en B] is opgesteld niet blijkt dat behoudens de exploitanten die bezig waren met het bereiden van pizza’s, iemand anders werkend werd aangetroffen. Voorts blijkt uit het proces-verbaal niet dat de verbalisanten [verbalisanten A en B] hebben waargenomen dat de vreemdeling vlees aan het snijden was. Een proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisanten C en D] die de waarneming zouden hebben gedaan ontbreekt, ondanks dat daarnaar uitdrukkelijk is gevraagd in bezwaar. Ook het afzonderlijk opgemaakte proces-verbaal van staandehouding waarom eiser in bezwaar uitdrukkelijk heeft verzocht is niet ontvangen. Eiser heeft de vreemdeling nooit in dienst gehad en kent hem slechts als klant. De waarneming van [verbalisanten C en D] wordt gemotiveerd betwist.
Verweerder heeft in beroep bij brief van 25 oktober 2007 een aanvullend boeterapport van 30 augustus 2007 overgelegd waarin wordt verwezen naar het proces-verbaal van staandehouding van 7 juli 2005. In dit op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van staandehouding is door de verbalisanten [verbalisanten C en D], het volgende opgenomen:
“Bij het langzaam passeren, in verband met het zoeken naar een parkeerplek, zagen wij verbalisanten, in het te controleren bedrijf, [bedrijfsnaam], aan de [adres te [plaats], gemeente [...], bovenstaande betrokkene Ali, achter de toonbank vlees snijden. De betrokkene [opgegeven naam] stond hierbij achter, al dan niet tegen het raam aan de voorzijde van het pand, hetgeen zeer goed zichtbaar was voor ons verbalisanten.”
“Omstreeks 19.20 uur, zijn wij, de verbalisanten, met de verbalisanten van de Vreemdelingenpolitie, [bedrijfsnaam] binnen gegaan, alwaar wij ons direct bekend maakten als Politie. Wij verbalisanten zagen de eigenaar en nog een werknemer in [bedrijfsnaam] met een gast. Echter was betrokkene [opgegeven naam] reeds verdwenen. Hierop hebben wij, verbalisanten, het pand verlaten via de achterzijde. Vervolgens zijn wij door de achtertuin de openbare weg opgelopen. Aldaar zagen wij de persoon [opgegeven naam] op de [straat] staan. Hierop hebben wij verbalisanten de betrokkene [opgegeven naam] aangesproken en verzocht mee te lopen naar de voorzijde van [bedrijfsnaam].”
Overigens acht verweerder het boeterapport van 14 oktober 2005 al voldoende om de boeteoplegging te baseren. Verweerder doelt op de waarneming zoals indirect is gerelateerd door de verbalisanten [verbalisanten A en B], en de eigen verklaring van eiser dat de desbetreffende vreemdeling wel als gast aanwezig was geweest.
De rechtbank overweegt als volgt.
De boeteoplegging is gebaseerd op de directe waarneming door de verbalisanten [verbalisanten C en D] dat de vreemdeling aan het werk was en de herkenning en staandehouding van de vreemdeling door deze verbalisanten later op straat.
In bezwaar heeft eiser gemotiveerd verweer gevoerd tegen de waarneming. Eiser heeft in bezwaar uitdrukkelijk verzocht om het proces-verbaal van [verbalisanten C en D] aangaande waarneming en staandehouding. Dat proces-verbaal is niet aan eiser toegezonden en heeft – naar ter zitting door verweerder desgevraagd is aangegeven – niet behoord tot de processtukken waarop de beslissing op het bezwaar van eiser is gebaseerd. Pas in beroep is dit proces-verbaal aan de stukken toegevoegd en overgelegd.
De rechtbank acht deze handelwijze van verweerder is strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder was in bezwaar op de hoogte van het bestaan van dit proces-verbaal en mocht – gelet op de betekenis daarvan – naar het oordeel van de rechtbank niet op het bezwaar beslissen zonder daarvan kennis te nemen. Verweerder dient immers bij de beslissing op bezwaar een eigen zelfstandig oordeel te vormen over de feitelijke grondslag voor boeteoplegging. De wijze waarop de directe waarneming is gedaan is daarvoor van wezenlijke betekenis. Dit geldt des te meer nu die waarneming in bezwaar gemotiveerd is bestreden.
Bovendien is eiser door het hem onthouden van het desbetreffende proces-verbaal de mogelijkheid onthouden, de (wijze van) waarneming te beoordelen en daartegen - en daarmee tegen de bewijsvoering van verweerder - vanuit zijn standpunt argumenten aan te voeren.
Het aan eiser in bezwaar onthouden van dit proces-verbaal is in strijd met het fair play – beginsel.
Dat het desbetreffende proces-verbaal alsnog in beroep is overgelegd kan aan het voorgaande niet afdoen.
Het beroep is gegrond, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank merkt daarover op, dat naar haar voorlopig oordeel ook met het rapport
van [verbalisanten C en D] een toereikende feitelijke grondslag voor de boeteoplegging ontbreekt.
Dit voorlopig oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat het proces-verbaal van [verbalisanten C en D] uiterst summier is als het gaat om waarneming en herkenning voor staandehouding en de juistheid van die waarneming en herkenning gelet ook op de gemotiveerde bestrijding door eiser van de waarneming - zonder nader onderzoek – daardoor niet is vast te stellen. Zo ontbreekt in het proces verbaal van staandehouding enige concrete waarneming en vaststelling, dat de op straat staande gehouden persoon dezelfde is als degene die de verbalisanten eerder in het eetcafé hebben zien werken.
Verweerder mag in beginsel afgaan op een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, doch de bevindingen in dat proces-verbaal dienen voor verweerder bij de besluitvorming op bezwaar wel voldoende inzichtelijk, controleerbaar en verifieerbaar te zijn, om zelf te kunnen vaststellen of er een toereikende feitelijke grondslag is om tot boeteoplegging over te gaan gelet ook op datgene dat tegen die bevindingen is ingebracht.
Nu het bestreden besluit wordt vernietigd, dient verweerder in een nieuw te nemen besluit op het bezwaar, het verzoek van eiser tot vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten te betrekken.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten welke eiser in dit proces redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,--.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten welke eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,--;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
- gelast dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. Sulenta als griffier, op 23 janauri 2008.
Afschrift verzonden:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.