ECLI:NL:RBZLY:2008:BC5370

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
28 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.610072-07
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.P. Nieuwenhuis
  • M.A. Wijnands-Veninga
  • J.P.C. Obbink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met noodweer-exces en PIJ-maatregel in jeugdstrafrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 28 februari 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van doodslag. De officier van justitie, mr. H. Harmeijer, eiste een jeugddetentie van 18 maanden, een PIJ-maatregel en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij. De rechtbank oordeelde dat de verdachte impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen waren, maar sprak de verdachte vrij van het impliciet primair ten laste gelegde. De rechtbank hield rekening met verschillende rapporten, waaronder een psychiatrisch rapport van drs. A.A.C.M. Lenssen en een psychologisch rapport van mr. drs. R.A. Sterk, die beide concludeerden dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was door zijn psychische problematiek en slechthorendheid.

De rechtbank oordeelde dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de PIJ-maatregel eiste, en dat deze maatregel in het belang was van de verdere ontwikkeling van de verdachte. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer-exces, omdat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en de situatie niet zo ernstig was dat hij het mes had moeten gebruiken. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie van 18 maanden op, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht, en gelastte de teruggave van in beslag genomen goederen aan de verdachte. De vordering van de benadeelde partij werd niet ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Sector Strafrecht – Meervoudige Strafkamer
Parketnummer : 07.610072-07
Uitspraak : 28 februari 2008
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
[geboortedatum],
[woonplaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. De verdachte is ter terechtzitting verdedigd door mr. J.A.C. van den Brink, advocaat te Almere, die heeft verklaard daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De officier van justitie, mr. H. Harmeijer, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake het ten laste gelegde tot
- een jeugddetentie voor de duur van 18 maanden met aftrek;
- de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel);
- niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [b[slachtoffer] partij];
- teruggave van de in beslag genomen goederen aan de verdachte.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
BEWIJS
De verdachte dient van het impliciet primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank overweegt daarbij dat zij niet tot een bewezenverklaring van de voorbedachten raad kan komen. Uit de reconstructie van de gebeurtenissen op 14 juli 2007 blijkt dat de verdachte het mes niet zelf heeft meegenomen, maar dat hij het van de grond heeft opgeraapt tijdens de vechtpartij. Uit niets volgt dat de verdachte de tijd heeft genomen om de consequenties van een dodelijke afloop voor het slachtoffer te overwegen, alvorens hij het mes heeft gebruikt om [slachtoffer] te steken. Uit verdachtes verklaring ter terechtzitting volgt dat hij slechts heeft overwogen dat hij door [slachtoffer] te steken een einde aan de vechtpartij kon maken en dat hij daarbij zijn vriend [medeverdachte] kon ontzetten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte impliciet subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
Van het impliciet subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweer-exces. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte door [slachtoffer] wederrechtelijk is aangerand. [slachtoffer] heeft verdachte verbaal en tweemaal fysiek aangevallen, hij heeft zijn fiets afgepakt en zijn vriend [medeverdachte] die verdachte te hulp schoot, eveneens aangevallen. Hierdoor is verdachte in een hevige gemoedsbeweging terecht gekomen, waardoor hij om zijn vriend [medeverdachte] te verdedigen naar een te rigoureus middel heeft gegrepen.
De rechtbank acht het beroep op noodweer-exces niet aannemelijk. Alvorens te kunnen komen tot een situatie waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging worden overschreden dient er vastgesteld te worden dat verdachte zich binnen de begrenzing van een noodweersituatie bevond. Ter terechtzitting heeft verdachte zelf verklaard dat de situatie van de vechtpartij van [slachtoffer] met [medeverdachte] niet zo ernstig was, dat hij het mes had moeten gebruiken. De rechtbank overweegt dat er weliswaar sprake is geweest van een aanranding door [slachtoffer] van de verdachte en diens vriend [medeverdachte], maar dat het gevaar dat hieruit voortvloeide niet zodanig was dat dit op geen andere wijze te keren viel. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op diverse getuigenverklaringen waaruit blijkt dat verdachte niet alleen was op de plaats van de vechtpartij, maar dat er meerdere jongens aanwezig waren die probeerden [slachtoffer] met schoppen en slaan van [medeverdachte] af te krijgen. Bovendien waren er diverse omstanders aanwezig die zich met de vechtpartij bemoeiden. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat er geen sprake was van een noodweersituatie en passeert om die reden het beroep op noodweer-exces.
Het feit en de verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van 18 maanden in beginsel noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 21 januari 2008;
- een psychiatrisch rapport d.d. 28 november 2007, uitgebracht door drs. A.A.C.M. Lenssen, kinder- en jeugdpsychiater en vast gerechtelijk deskundige;
- een psychologisch rapport d.d. 30 november 2007, uitgebracht door mr. drs. R.A. Sterk, klinisch psycholoog en vast gerechtelijk deskundige;
- rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 16 juli 2007, uitgebracht door C.H. Davids, raadsonderzoeker Raad voor de Kinderbescherming regio Friesland en Flevoland, locatie Lelystad;
- rapportage van de Jeugdreclassering d.d. 6 december 2007 en 12 februari 2007, uitgebracht door L.F. Broer en W.M.G.M. van Lith, jeugdreclasseringswerker respectievelijk inhoudelijk manager van de William Schrikker Jeugdreclassering te Amsterdam.
Het psychiatrisch rapport van de deskundige Lenssen houdt als conclusie onder meer in dat verdachte een persoonlijkheidsstoornis heeft ontwikkeld met antisociale en narcistische trekken. Daarnaast constateert de deskundige een gebrekkige gewetensontwikkeling en een zwak zelfgevoel als gevolg waarvan verdachte beïnvloedbaar is en het gezelschap zoekt van leeftijdgenoten met negatief gedrag. Zijn slechthorendheid brengt volgens de deskundige met zich mee dat verdachte situaties niet altijd goed kan overzien. Verdachte heeft een oppositioneel opstandige gedragsstoornis en omdat verdachte in de periode van het hem tenlastegelegde niet voldoende zijn gedrag conform het besef van het ontoelaatbare ervan kon bepalen, kan hij ten tijde van het hem tenlastegelegde als verminderd toerekeningsvatbaar worden aangemerkt. De deskundige is van oordeel dat de kans op recidive groot is. Zij constateert dat verdachte zich onvoldoende heeft kunnen neerleggen bij zijn slechthorendheid en de hieraan gekoppelde beperkingen op communicatief en sociaal gebied en dat probleembesef bij hem ontbreekt. Om die reden acht zij een behandeling in de vorm van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, waarbij aandacht is voor de acceptatie van zijn slechthorendheid en de beperkingen die daarbij horen, geïndiceerd om de ontwikkeling van verdachte ten goede te keren, het gevaar dat hij thans vormt voor zijn omgeving met zijn problematiek af te wenden en het recidiverisico te verminderen.
Het psychologisch rapport van de deskundige Sterk houdt als conclusie onder meer in dat bij verdachte sprake is van een verstoord verlopen persoonlijkheidsontwikkeling als gevolg van gehoorproblemen, die uiteindelijk hebben geresulteerd in een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Volgens de deskundige raakte de verdachte in een complexe situatie die voor hem door zijn gehoorbeperkingen extra moeilijk was. De deskundige is van oordeel dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De deskundige schat de kans op recidive hoog in wanneer er geen behandeling plaatsvindt en acht een intensieve behandeling in de vorm van een PIJ-maatregel om verdachtes psychische problematiek te behandelen noodzakelijk.
De rechtbank neemt de conclusies en de adviezen van de deskundigen Lenssen en Sterk op de daarvoor in voornoemde rapporten bijeengebrachte gronden over en maakt die tot de hare. De rechtbank concludeert op grond van de rapporten dat de bewezen verklaarde feiten in enigszins verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht verdachte in zoverre strafbaar.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de algemene veiligheid van personen het opleggen aan verdachte van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdi¬gen eist en voorts dat bedoelde maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikke¬ling van verdachte.
De rechtbank overweegt dat zij in de strafmaat heeft verdisconteerd dat -zoals uit diverse getuigenverklaringen is gebleken- het latere slachtoffer [slachtoffer] door het incident van het eierengooien, waar verdachte (en diens medeverdachte [medeverdachte]) overigens niet bij betrokken bleken te zijn geweest, in hoge mate geïrriteerd en agressief is geraakt en dit ook heeft geuit richting de verdachte (en medeverdachte [medeverdachte]) door bij beide verdachten als eerste klappen uit te delen en bovendien bij verdachte zijn fiets af te pakken. De rechtbank is van oordeel dat deze reactie van het slachtoffer op de gebeurtenissen eraan heeft bijgedragen dat het incident -op een ernstig te betreuren en af te keuren wijze- is geëscaleerd. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank de straf zoals gevorderd door de officier van justitie afdoende.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de aan hem toebehorende kleding, schoenen en fiets op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
Benadeelde partij
Bij het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan dat de vordering van [benadeelde partij] niet van eenvoudige aard is en zich daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet leent voor gevoegde behandeling in de strafzaak. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet ontvankelijk is.
De oplegging van de maatregel is, behalve op de reeds aange¬haalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 27, 77a, 77g, 77h, 77i en 77s van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het impliciet primair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het impliciet subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het impliciet subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 18 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering worden gebracht.
De rechtbank legt aan de verdachte op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
De rechtbank gelast de teruggave aan de verdachte van hem toebehorende kleding, schoenen en fietsje op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 2, 3, 4 en 6.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij] in haar vordering niet ontvankelijk is.
Aldus gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mrs. M.A. Wijnands-Veninga en J.P.C. Obbink, rechters, in tegenwoordigheid van E.M. Scheffer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2008.
Mrs. Wijnands-Veninga en Obbink voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.