ECLI:NL:RBZLY:2008:BD6186

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
12 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/440238-06
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in mensenhandelzaak wegens onvoldoende bewijs van uitbuiting

In de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte, die beschuldigd werd van mensenhandel, vond de terechtzitting plaats op 29 mei 2008. De verdachte, bijgestaan door mr. A.C. Huisman, werd geconfronteerd met een eis van de officier van justitie, mw. mr. A.J. de Loor, die een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, vorderde. De tenlastelegging werd door de verdediging betwist, met het argument dat deze nietig was omdat de omschrijving van de feitelijke gedragingen onvoldoende duidelijk was en geen mensenhandel opleverde. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de tenlastelegging voldoende feitelijk en duidelijk was, en dat er voldoende samenhang was tussen de delictsomschrijving en de feitelijke gedragingen van de verdachte.

Wat betreft het bewijs oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte met het oogmerk van uitbuiting had gehandeld. De verklaring van het slachtoffer, [naam], gaf aan dat zij zelf had besloten om in de prostitutie te gaan werken om haar schulden te betalen. De ondersteuning die de verdachte en zijn medeverdachten boden, zoals het helpen zoeken naar een werkruimte en het financieren van lingerie, was niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van uitbuiting of een ongelijkwaardige machtsverhouding. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor de beschuldigingen en sprak de verdachte vrij van de tenlasteleggingen.

De uitspraak vond plaats op 12 juni 2008, waarbij de rechtbank oordeelde dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was, en de verdachte werd vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.440238-06
Uitspraak: 12 juni 2008
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[naam]
geboren op [geboortedatum]
wonende te [adres]
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer.
De officier van justitie, mw. mr. A.J. de Loor, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
De verdediging heeft aangevoerd dat de tenlastelegging nietig is, aangezien de omschrijving van de feitelijke gedragingen van verdachte in de tenlastelegging geen mensenhandel oplevert; in ieder geval is de omschrijving van de aan verdachte verweten gedragingen in de tenlastelegging onvoldoende feitelijk en onvoldoende duidelijk. Het verband tussen enerzijds de bestanddelen van de delictsomschrijving en anderzijds de omschrijving van de feitelijke gedragingen van verdachte in de tenlastelegging ontbreekt. De tenlastelegging schiet tekort in zijn informatieplicht, nu door het kopiëren van verschillende onderdelen in dezelfde tenlastelegging onbegrijpelijk is geworden welke verwijten aan de verdachte worden gemaakt.
De rechtbank verwerpt deze verweren. Voor zover de omschrijving van de feitelijke gedragingen in de tenlastelegging geen mensenhandel zou opleveren – welk standpunt de rechtbank overigens niet deelt – kan dit gevolgen hebben voor de kwalificatie van het strafbare feit, doch zulks leidt in beginsel niet tot nietigheid van de dagvaarding. De rechtbank is van oordeel dat de omschrijving in de tenlastelegging voldoende feitelijk en voldoende duidelijk is. Er is voorts voldoende samenhang tussen enerzijds de bestanddelen van de delictsomschrijving en anderzijds de feitelijke omschrijving van de gedragingen ten aanzien waarvan verdachte wordt vervolgd. De officier van justitie heeft er voor gekozen om steeds eerst de delictsomschrijving te vermelden en vervolgens, na de term “immers”, in vet gedrukt de feitelijke gedragingen van verdachte te omschrijven. De semantische samenhang tussen beide delen komt daarmee in voldoende mate tot uitdrukking en kan derhalve niet leiden tot nietigheid. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat ook het kopiëren van delen van de tenlastelegging op zich niet maakt dat deze daardoor onbegrijpelijk wordt. Het onder 2 ten laste gelegde ziet op dezelfde handelingen, maar dan gepleegd in een andere periode, als het onder 1 ten laste gelegde. De rechtbank acht een dergelijke wijze van dagvaarden voldoende begrijpelijk voor de verdachte, zodat ook deze klacht niet kan leiden tot nietigheid van de dagvaarding.
BEWIJS
Door de verdediging is ten aanzien van het ten laste gelegde als verweer gevoerd dat vrijspraak zou moeten volgen aangezien – kort samengevat – het bewijs ontbreekt.
De rechtbank is van oordeel dat – in tegenstelling tot de officier van justitie – in onvoldoende mate is komen vast te staan dat verdachte met het oogmerk van uitbuiting [naam] heeft geworven, vervoerd of gehuisvest. Evenmin is komen vast te staan dat verdachte [naam] zou hebben gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen voor prostitutie. Uit de verklaring van [naam] blijkt namelijk dat zij zelf op het idee was gekomen om in de prostitutie te gaan werken om snel geld te verdienen om haar schulden te kunnen betalen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben [naam] daarin weliswaar ondersteund door haar (onder meer) te helpen zoeken naar een werkruimte in Nijmegen en Groningen, haar geld voor te schieten om lingerie te kopen en regelmatig met haar contact te onderhouden (ook tijdens haar werkuren), doch deze omstandigheden bieden, op zichzelf bezien, onder de concrete omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten om een oogmerk van uitbuiting te veronderstellen. Van een ongelijkwaardige machtsverhouding dan wel dwang, in ruime zin begrepen – kenmerkend voor zogenaamde “loverboy-praktijken” – tussen enerzijds verdachte en zijn medeverdachten en anderszijds [naam] is geen sprake geweest. Er is niet gebleken dat [naam] door toedoen van verdachte en zijn medeverdachten tegen haar (kennelijke) wil in de prostitutie is gaan werken.
De verdachte dient van het onder 1 en 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
BESLISSING
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Aldus gewezen door mr. Ch.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. I.F. Clement en A.J. Louter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Zeilstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2008.