vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 126097 / HA ZA 06-1351
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
procureur mr. R.K.E. Buysrogge,
advocaat mr. F.P. de Jong te Emmen,
de naamloze vennootschap
N.V. UNIVE SCHADE,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
procureur mr. V.C. van Ahee,
advocaat mr. R.Ph. Elzas te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en Univé genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de (antwoord)akte uitlating producties van de zijde van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 8 april 1998 heeft een auto-ongeval plaatsgevonden. Daarbij is [eiser], [geboortedatum], als bestuurder van een personenauto in aanraking gekomen met een personenauto bestuurd door [A]. [A] was net voor het ongeval aan het keren op de rijbaan en stond op het moment van het ongeval enigszins dwars op de weg.
[eiser] is door de aanrijding gewond geraakt.
2.2. De auto van [eiser] was voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij RVS. [eiser] had ten tijde van het ongeval een schadeverzekering inzittenden (SVI) afgesloten bij RVS en een rechtsbijstandsverzekering.
De auto van [A] was voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Univé. Univé heeft erkend aansprakelijk te zijn voor de schade voortvloeiend uit het ongeval.
2.3. [eiser] werkte ten tijde van het ongeval als verkoper bij Petstra Caravan BV in Coevorden. Sinds het ongeval ontving hij een volledige WAO/WIA-uitkering en is het hem niet gelukt inkomen uit arbeid te genereren. Re-integratietrajecten hebben niet tot resultaat geleid.
Na herkeuring in het kader van de WIA in 2006 heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage op 15-25% bepaald. Daartegen heeft [eiser] bezwaar gemaakt.
Met betrekking tot de causaliteit
2.4. Een rapportage van zenuwarts Busard van 1 februari 1999 (productie 3 dagvaarding) houdt als diagnose in “laat whiplashsyndroom”. Op 16 juni 1999 schrijft Busard (productie 5 dagvaarding):
Ik meen dat pt. goede mogelijkheden heeft tot verder herstel, mits hij intensiever, syndroomspecifiek multispecialistisch, c.q. multimethodes begeleid en behandeld zal worden.”
2.5. Een op verzoek van RVS uitgebrachte rapportage van neuroloog Niewold van 9 maart 2000 (productie 2 dagvaarding) houdt onder meer in:
“Momenteel bestaan er nog klachten of hoofd- en nekpijn waarbij de pijn doortrekt vanuit de nek naar het hoofd en ook pijn vanuit de schouders doortrekkend naar armen en benen.
Er bestaat het gevoel krachtsverlies te hebben. Daarnaast geeft hij evenwichtsproblemen aan. Bij neurologisch onderzoek vind ik daarentegen elementair neurologisch geen duidelijke afwijkingen. (…)
Al met al heb ik de indruk dat er sprake is van een status na een flexie-extensie letsel van de CWK met thans nog tendomyogene pijnklachten van de schouder- en nekmusculatuur met een bewegingsbeperking van de CWK. Tevens bestaan er licht conversieve afwijkingen ten aanzien van het lopen.
Conclusie t.a.v. de vraagstelling
Ik heb de indruk dat de tendomyogene pijnklachten van de CWK met de bewegingsbeperking van de CWK als ongevalsgevolg moeten worden beschouwd. Daarentegen heb ik de indruk dat de niet onaanzienlijke conversieve component secundair is, en waarschijnlijk moet worden gezien in het kader van een reactie op het ongeval.”
2.6. Op 12 december 2002 heeft Univé aan de advocaat van [eiser] geschreven (productie 9 dagvaarding):
“Mijn medisch adviseur blijft van mening dat een expertise door één van de door hem genoemde zenuwartsen hier de voorkeur geniet. Met uw voorstel tot een neurologische expertise door neuroloog Jansen en daarna een psychiatrische expertise door dr. Kuilman kan hij zich in het kader naar het streven van een minnelijke regeling ook wel verenigen maar dan wel onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de neurologische expertise op basis van de NOV/NvN richtlijnen zal plaatsvinden.”
Bijgevoegd was een concept-vraagstelling gericht aan neuroloog Jansen. Deze bevatte onder meer de volgende vraag:
“Wilt u de mate van functiestoornis (=impairment) op uw vakgebied als gevolg van het ongeval uitdrukken in een percentage van (arm/been/mens) ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van betrokkene voor het ongeval?
Wilt u hierbij uitgaan van de richtlijnen van de Guides to the Evaluation of Permanent Impairment (AMA-Guide) 1e druk van de 4e editie of de NOV/NVN-richtlijnen.
Wilt u zo nauwkeurig mogelijk omschrijven hoe het totale percentage is opgebouwd en indien van toepassing links en rechts vergelijken.”
2.7. Vervolgens heeft [eiser] het verzoek aan Jansen gedaan een neurologische rapportage te verrichten. De vraagstelling week in zoverre van de concept-vraagstelling van Univé af dat de hierboven geciteerde verwijzing naar de NOV/NVN-richtlijnen is weggelaten.
Jansen heeft op 24 oktober 2003 aan [eiser] gerapporteerd (productie 14 dagvaarding). In het rapport staat, onder meer:
“Conclusie
(…) In april 1998 raakte betrokkene gewond bij een ongeval. Hij botste tegen iemand die plotseling de weg opreed en kwam tot stilstand tegen een container. Hij liep schrammen op en kneusde enkele ribben maar is niet bewusteloos geweest. Wel werd hij per ambulance naar het ziekenhuis gebracht omdat hij nekpijn had en hij kreeg het advies mee om rust te houden. Gedurende een aantal weken trachtte betrokkene zijn werkzaamheden te hervatten, maar hij hield veel last van pijn in hoofd en nek en de klachten namen steeds toe. Op een gegeven moment zakte hij door de benen. Nog steeds loopt hij met een stok op momenten dat hij zich moe voelt of onzeker loopt. Wat dat laatste betreft is een eerdere neurologische expertise relevant (neuroloog Niewold, d.d. 9 maart 2000) waaruit blijkt dat zich na het ongeval ook een depressieve periode heeft voorgedaan alsmede de indruk is ontstaan dat secundair aan het ongeval "een niet onaanzienlijke conversieve component" bestaat.
Behandelingen hebben bij betrokkene kennelijk weinig effect gesorteerd. Hij vond alleen wat verlichting bij een acupuncturist, maar een voorgenomen re-integratietraject bij de zenuwarts Busard werd beëindigd omdat men vond dat de behandeling niet aansloeg. De confrontatie met de WAO en het feit dat zijn relatie stukliep maakte betrokkene depressief. Overigens is de relatie hersteld, maar betrokkene heeft het eigen huis weer moeten verkopen.
Bij onderzoek ontstaat het beeld van een man met een scala aan klachten zowel in de fysieke als in de mentale sfeer. Voorts blijkt dat betrokkene zeer waarschijnlijk beneden zijn eigen kunnen van dit moment functioneert. In het geheel der resultaten is er sprake van inconsistenties en met name wordt een neiging tot onderpresteren duidelijk zichtbaar. Zoals gezegd betekent dat niet noodzakelijk dat er bij betrokkene geen sprake is van tekorten, wel dat deze moeilijk naar hun ernst en omvang zijn te beoordelen. De constatering dat het om niet bewuste processen kan gaan stoelt mede op de observatie dat betrokkene bij het onderzoek toch een goede inzet toont en bovendien dat hij selectieve uitval laat zien op een tempotaak van de intelligentietest, terwijl hij de overige onderdelen toch goed doet. Om zoiets te kunnen fingeren moet men over kennis beschikken die de kennis van een leek doorgaans verre te boven gaat.
Derhalve is duidelijk dat er bij betrokkene sprake is beperkingen ten aanzien van het geheugen, alsook van het mentale en psychomotorische tempo.
Wat de interpretatie van de tekorten betreft zij opgemerkt dat deze beslist niet uit traumatisch hersenletsel verklaard kunnen worden. Eerder lijken ze bepaald door een energetisch tekort, dat wil zeggen een abnormale vermoeibaarheid: kennelijk raakt betrokkene snel vermoeid wanneer de situatie ook maar enigszins mentaal belastend is. Volgens onze opvatting bevat het beeld daarbij dus ook een sterke psychogene component. De opvallende lichamelijke klachten worden mogelijk in stand gehouden door de emotionele problematiek waar betrokkene mee worstelt. Met name het innerlijke conflict dat kan voortvloeien uit de ervaren beperkingen enerzijds en de behoefte aan activiteiten en initiatieven anderzijds, kan daarin een rol spelen. Ook de depressieve fase die betrokkene doormaakte na de confrontatie met de WAO en de crisis in zijn relatie lijken het beeld te kleuren.
Het meest waarschijnlijk is dat betrokkene worstelt met gevoelens van onmacht waar hij geen weg mee weet en in aansluiting op de eerdere bevindingen van de neuroloog Niewold zou dat een verklaring kunnen zijn voor het ontstaan van conversieve verschijnselen, c.q. het passief uitageren van pseudoneurologische verschijnselen. Betrokkenes gevoel van eigenwaarde lijkt immers goeddeels te berusten op werken en sportieve activiteiten en juist in dat opzicht wordt hij ernstig gehinderd.
Het geheel overziende is er derhalve sprake van een man die het slachtoffer was van een ongeval en die daarop klachten kreeg, die aanvankelijk voornamelijk tendomyogeen bepaald waren, maar die daarna vooral een conversief karakter kregen. Gezien de voorheen goede conditie van betrokkene en afwezigheid van enige psychische problematiek voor het ongeval, moet er rekening mee worden gehouden dat het ongeval luxerend heeft gewerkt met betrekking tot het ontstaan van de conversie verschijnselen. In dit perspectief is dus sprake van een indirect ongevalsgevolg. Dat leidt tevens tot de vraag of deze verschijnselen ook onder andere omstandigheden zouden kunnen optreden. Gezien de resultaten van de neuropsychologische tests, waaruit blijkt dat er sprake is van een uitgesproken neiging om emotionele stress te vertalen in lichamelijke malaisegevoelens, vermoed ik dat dit psychisch reactiepatroon ook op een ander moment zou kunnen optreden, bij een voor betrokkene voldoende belastend trauma.
Resumerend concludeer ik derhalve dat er sprake is van een combinatie van lichamelijke en psychische factoren, waarbij betrokkene in zijn eigen beleving voornamelijk fysieke beperkingen ervaart, terwijl bij onderzoek er tevens een psychische component meespeelt. Het geheel van deze factoren moet naar mijn inschatting worden gezien als ongevalsgevolg.
Beantwoording van de vragen
1 Wat zijn uw bevindingen bij anamnese, lichamelijk onderzoek en eventueel hulponderzoek? Welke diagnose stelt u op uw vakgebied? Welke behandelingen werden ingesteld en met welk resultaat?
Met betrekking tot de anamnese en de gegevens bij lichamelijk onderzoek verwijs ik naar deze rapportage.
De diagnose op mijn vakgebied luidt: chronisch tendomyogene klachten met conversieve loopstoornissen. Er is sprake van een combinatie van lichamelijke en psychische factoren.
2a Waaruit bestaan de restklachten en/of restverschijnselen, die op medische gronden in redelijkheid als mogelijk ongevalsgevolg moeten worden beschouwd?
De restklachten betreffen de hoofdpijn, alsook de tendomyogene pijn in de nek en in de schouders. Daarnaast is sprake van een afwijkend loop- en bewegingspatroon, waarbij conversie verschijnselen een overheersende rol spelen.
2b Welke van de huidige klachten en/of verschijnselen bestonden in uw visie reeds voor het ongeval of zouden ook zijn ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen? Kunt u daarbij een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dit dan het geval zou zijn geweest?
Geen van de huidige klachten waren voor het ongeval aanwezig. Het is niet waarschijnlijk dat de pijnklachten zonder ongeval zouden zijn ontstaan. Er is geen goede uitspraak te doen of de conversieverschijnselen ook zonder ongeval zouden zijn ontstaan, het ligt echter voor de hand om dat wel te veronderstellen, waarbij ik refereer aan het neuropsychologisch onderzoek.
3 Wilt u de mate van functiestoornis (=impairment) op uw vakgebied als gevolg van het ongeval uitdrukken in een percentage van de mens ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van voor het ongeval?
Wilt u hierbij uitgaan van de American Medical Association for Permanent Impairment (AMA, meest recente editie)?
Wilt u zo nauwkeurig mogelijk beschrijven hoe het percentage is opgebouwd en indien van toepassing links en rechts vergelijken?
Ten behoeve van de bepaling van de mate van blijvende functionele invaliditeit op het vakgebied neurologie, kom ik tot de volgende overwegingen, waarbij ik refereer aan de AMA-gids, meest recente editie.
Ten aanzien van de tendomyogene klachten geldt: ''pijn zonder objectiveerbare afwijkingen, maar met bekende oorzaak" te waarderen met 0-5%. Deze klachten schat ik op 5%. Voorts wordt betrokkene beperkt door de conversie verschijnselen, die ik volgens de AMA-guide beoordeel als een "emotional and behavioral impairment'~ Deze beperking schat ik op 20%. Het geheel van de functionele invaliditeit schat ik op 24%
4a Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden bij het verrichten van activiteiten van het dagelijks leven, zoals zelfverzorging, vrije tijdsbesteding, sportbeoefening en bij beroepsuitoefening c.q. huishoudelijke arbeid?
a het dagelijks leven (ADL):
Betrokkene zegt [hij] zich veel slechter te kunnen concentreren en ontzettend vergeetachtig te zijn geworden. Hij moet alles opschrijven, klaagt vooral over problemen met het opnemen van nieuwe informatie. Verder geeft hij aan vaker dan voor het ongeval licht in het hoofd te zijn en meer slaap en rust nodig te hebben. Hij is in het algemeen sneller moe en wordt ook sneller moe van visite. In grotere gezelschappen heeft hij moeite om de aandacht bij het gesprek te houden en hij zegt ook wat minder in staat te zijn om te lezen of te tekenen als de televisie aanstaat. Als hij wordt gestoord tijdens een bezigheid is hij sneller de draad kwijt en door zijn vergeetachtigheid vaker spullen kwijt. Eigenlijk heeft hij het gevoel dat hij te veel informatie oppikt en het dan niet meer kan rangschikken. Het inprenten van iets kost meer moeite en hij kan wat slechter op namen komen. Verder vindt hij zichzelf trager en hij zou ook wat eerder ontroerd zijn of in algemene zin wat gevoeliger. Hij kan slechter tegen drukte of lawaai en in verband met zijn medicijngebruik gebruikt hij geen alcohol meer.
b hobby's, sport en recreatie:
Betrokkene vertelt dat het ongeval ook in zijn privé-leven veel invloed heeft gehad. Zo deed hij voorheen veel aan sport zoals voetballen kickboksen en daarnaast wat tennissen en squashen. De sport blijft nu geheel achterwege.
c het verrichten van arbeid
betrokkene leeft bij de dag en voelt zich niet meer tot werken in staat.
4b Acht u de door betrokkene aangegeven beperkingen aannemelijk op grond van uw onderzoeksresultaten als gevolg van het ongeval?
Ja
4c Zijn er andere niet door betrokkene aangegeven beperkingen, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden? Kunnen de door betrokkene aangegeven beperkingen vanuit uw onderzoeksbevindingen worden verklaard als gevolg van het ongeval in kwestie?
Er zijn geen andere, niet door betrokkene aangegeven beperkingen, waarmee bij de beoordeling rekening moet worden gehouden.
4d Wilt u de door u bevestigde beperkingen zo uitgebreid mogelijk omschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
Zie deze rapportage.
5 Is er thans sprake van een relatieve of definitieve eindtoestand ten aanzien van de ongevalsgevolgen? Verwacht u enige verandering en op welke termijn kan een zodanige eindtoestand worden verwacht?
In hoeverre zal deze verandering het hierboven genoemde percentage functiestoornis dan wel de door u aangegeven beperkingen nog beïnvloeden?
Gezien de duur die thans verstreken is en de stabiele situatie, meen ik dat thans sprake is van een eindtoestand. Ik verwacht geen verdere verslechtering. Enige verbetering zou nog kunnen optreden. Ik heb niet de indruk dat dit het percentage functionele invaliditeit essentieel zal beïnvloeden.
6 Heeft u nog therapeutische suggesties, dan wel op- of aanmerkingen, die voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn?
Psychiatrisch onderzoek valt te overwegen. Voorts biedt psychotherapie of gedragstherapie soms verbetering.
2.8. Neuropsycholoog Kraaijenbrink heeft d.d. 29 augustus 2003 gerapporteerd (productie 13 dagvaarding), welke overwegingen terug te vinden zijn in het rapport van Jansen.
Met betrekking tot de schulddeling
2.9. Op 8 september 1998 heeft Univé aan SRK, de toenmalige rechtsbijstandsverlener van [eiser], geschreven (productie 7 bij dupliek), voor zover van belang:
“Ten aanzien van de schuldvraag zijn wij van mening dat er op grond van artikel 54 RVV sprake is van aansprakelijkheid van onze verzekerde. Daarnaast zijn wij van mening dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van uw cliënt. Vaststaat dat uw cliënt, gelet op de ter plekke heersende omstandigheden, met een veel te hoge snelheid heeft gereden. (…) Bovendien staat vast dat uw cliënt de verplichte autogordel niet heeft gedragen.
2.10. Bij brief van 21 december 1998 (productie 7 bij dupliek) heeft SRK aan Univé geschreven, onder meer:
“Namens cliënt kan ik u berichten dat hij niet bereid is akkoord te gaan met een vergoeding van 50%. Cliënt stelt zich op het standpunt dat de aanrijding ook zou hebben plaatsgevonden, indien hij de toegestane snelheid niet zou hebben overschreden. (…) daarnaast wil ik u erop wijzen dat in de rechtspraak is bepaald dat verkeersdeelnemers er op bedacht moeten zijn dat andere verkeersdeelnemers zich niet onder alle omstandigheden aan de voor hen geldende verkeersregels houden. Zeker bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre als de onderhavige dient men extra voorzichtig te zijn met het oog op degenen die zich mogelijkerwijs niet aan de ter plaatse geldende verkeersregels houden.
Cliënt houdt uw verzekerde dan ook nog immer aansprakelijk voor de door hem geleden en nog te lijden schade.”
2.11. Een brief van SRK aan Univé van 3 augustus 1999 (productie 33 bij repliek) houdt in, voor zover relevant:
“Met dit schrijven kom ik terug op ons telefonisch onderhoud d.d. 18 juni 1999 en uw schrijven d.d. 28 juni 1999.
In bovengenoemd onderhoud heb ik u medegedeeld dat cliënt, mede naar aanleiding van de inhoud van het rapport van de buitendienst over de ongevalslocatie, niet bereid is akkoord te gaan met een vergoeding van 60% van de schade. (…) Namens cliënt kan ik u dan ook berichten dat hij aanspraak blijft maken op volledige vergoeding van zijn schade.”
2.12. Univé heeft bij brief van 17 augustus 1999 (productie 2 bij antwoord) aan SRK geschreven, onder meer:
“Onder voorbehoud van officiële instemming van de RVS (SVI-verzekeraar) stellen wij de volgende schaderegeling voor:
Uitgangspunt is een schulddeling van 1/3-2/3 in het voordeel van uw cliënt. Wij kwamen evenwel overeen de materiële schade op basis van 100% te regelen, tot een maximum van f. 300.000,--, dit voorzover de SVI verzekering hiervoor dekking biedt. Indien de materiële schade onverhoopt de bovengrens van f. 300.000,-- zal gaan overschrijden, dan wel de SVI verzekeraar vergoeding van bepaalde materiële schadeposten uitsluit, wordt 2/3 deel hiervan vergoed. Hetzelfde geldt voor de immateriële schade, welke niet op de SVI is meeverzekerd. Ook deze wordt afgewikkeld o.b.v. 2/3 deel aansprakelijkheid. De RVS heeft al wel informeel toegezegd voor 1/3 te willen participeren, echter zolang hiervan door ons nog geen officiële bevestiging is ontvangen geldt voor bovenstaande benadering nog wel een voorbehoud.”
2.13. Bij brief van 31 augustus 1999 aan Univé heeft RVS – kort gezegd – het bovenstaande bevestigd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank
I. Univé zal veroordelen tot betaling van EUR 348.718,66, vermeerderd met rente
II. Univé zal veroordelen tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie
III. de veroordeling zal uitspreken onder het voorbehoud dat de huidige WAO-uitkering blijft voortbestaan
IV. Univé zal veroordelen in de proceskosten.
3.2. Univé voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Causaliteit
4.1. Aan de orde is de vraag of de klachten en beperkingen van [eiser] in causaal verband staan met het ongeval. Univé betwist het door [eiser] gestelde causaal verband. Volgens haar is er bij [eiser] geen sprake van zodanig letsel dat hij tot geen enkele activiteit meer in staat geacht zou kunnen worden.
4.2. Het geschil van partijen spitst zich onder meer toe op de vraag of partijen gebonden zijn aan de rapportage van Jansen. Weliswaar heeft Univé meerdere keren betoogd dat partijen het erover eens zijn dat er een (nieuwe) medische expertise dient plaats te vinden, doch uit de processtukken van [eiser] volgt voldoende duidelijk dat zijn primaire standpunt is dat de overgelegde medische rapportages, met name die van Jansen, voldoende zijn voor een beslissing in deze zaak.
4.3. Van belang is dat partijen het indertijd eens zijn geworden over de benoeming van neuroloog Jansen, waarbij Univé een concept-vraagstelling heeft geformuleerd. Aan Univé kan worden toegegeven dat deze vraagstelling niet geheel door [eiser] is gevolgd. In de concept-vraagstelling van Univé staat immers het verzoek uit te gaan van de richtlijnen van de AMA-Guide of de NOV/NVN-richtlijnen, terwijl in de definitieve vraagstelling laatstgenoemde richtlijnen niet worden vermeld. Aangezien Jansen zich aan eerstgenoemde richtlijnen heeft gehouden, heeft hij volledig in overeenstemming met de concept-vraagstelling van Univé gerapporteerd. Univé kan zich er dan ook in redelijkheid niet op beroepen dat de vraagstelling niet overeenkomstig haar voorwaarden luidde.
In dat kader wordt opgemerkt dat – anders dan Univé stelt – de NVN-richtlijnen in de rechtspraak niet als doorslaggevend worden beschouwd.
4.4. Uitgangspunt dient te zijn dat in een situatie waarin beide partijen invloed hebben
kunnen uitoefenen op de persoon van de deskundige, de aan hem verstrekte informatie en gestelde vragen, dat rapport doorslaggevend is en dat geen nieuw onderzoek plaatsvindt.
Vaststaat dat partijen in deze zaak een medische expertise zijn overeengekomen. Partijen zijn het eens geworden over de persoon van de medisch deskundige. Welbeschouwd zijn de aan hem voorgelegde vragen ook overeenkomstig de wens van partijen. Kennelijk ([eiser] heeft dat niet bestreden) heeft Univé vervolgens, voordat de definitieve versie van het rapport gereed was, geen invloed kunnen uitoefenen op de inhoud van de rapportage. Univé heeft echter in haar processtukken op geen enkele wijze vermeld welke nadere vragen of opmerkingen zij naar aanleiding van de concept-rapportage had willen maken. Weliswaar bevinden zich bij de producties brieven van Univé van 30 september 2003 (productie 21 bij dagvaarding) en 27 mei 2005 (productie 5 bij antwoord), waarin zij aangeeft – kort gezegd – het met de rapportage niet eens te zijn, maar nu Univé in haar conclusies niet heeft aangegeven op welke argumenten uit die brieven zij zich in deze procedure wenst te beroepen kan niet geoordeeld worden dat argumenten uit die brieven onderdeel uitmaken van onderhavig debat.
In dit verband is mede van belang dat gesteld noch gebleken is dat Jansen niet als medisch deskundige op het terrein van klachten en beperkingen als die van [eiser] kan worden aangemerkt. Slotsom is derhalve dat de rechtbank aan de rapportage van Jansen doorslaggevende betekenis zal toekennen.
4.5. Overigens zou, als het rapport van Jansen als eigen rapport van [eiser] wordt beschouwd, dit eveneens in beginsel tot bewijs kunnen dienen, ook al zou dit anders dan op de voet van de artikelen 194 – 199 Rv. of 202 – 207 Rv. tot stand zijn gekomen.
Naar vaste rechtspraak is immers de waarde die aan de inhoud van een deskundigenrapport kan worden toegekend ter discretie van de feitenrechter, en zonder meer kan niet worden geoordeeld dat de waarde van de rapportage van Jansen – als vermeend partijdeskundigenrapport – gering of zelfs nihil is. [eiser] heeft zijn stellingen met betrekking tot de causaliteit deugdelijk onderbouwd met rapportages van Busard, Niewold, Kraaijenbrink en Jansen. Het was vervolgens aan Univé om, desgewenst, de (inhoud van de) rapportages met voldoende onderbouwing te betwisten. Dat heeft Univé nagelaten.
4.6. Uit deze rapportage van Jansen, met name de beantwoording van de vragen 2a, 2b en 4b, blijkt dat de klachten en beperkingen die [eiser] ondervindt voortkomen uit het ongeval. Verder blijkt uit de beantwoording van vraag 5 dat een eindtoestand is bereikt. De rechtbank maakte deze conclusies tot de hare en ziet, nu ten tijde van de rapportage reeds sprake was van een eindtoestand geen aanleiding voor nadere expertise. De schade die [eiser] lijdt, doordat hij deze klachten heeft, zal, met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot de eigen schuld wordt overwogen, door Univé vergoed dienen te worden.
Eigen schuld
4.7. Univé heeft gesteld dat [eiser] ten tijde van het ongeval geen autogordel heeft gedragen en met een te hoge snelheid reed, terwijl het wegdek nat en besmeurd was in verband met werkzaamheden. Gelet daarop is met RVS en met de rechtsbijstandverlener van [eiser], SRK, overeenstemming bereikt die er samengevat op neerkomt dat de materiële schade tot EUR 136.134,06 op basis van 100% zou worden afgewikkeld en de schade daarboven op basis van een schulddeling van 1/3 respectievelijk 2/3 in het voordeel van [eiser]. Subsidiair, voor het geval deze afspraak niet komt vast te staan, stelt zij dat in verband met eigen schuld van [eiser] een derde van de schadevergoeding niet kan worden toegewezen.
[eiser] heeft de overeenstemming over de schulddeling betwist. Verder heeft hij de stellingen van Univé dat hij te hard heeft gereden en de autogordel niet heeft gedragen bestreden.
4.8. De rechtbank stelt voorop dat vaststaat dat ten tijde van het ongeval ter plaatse in verband met werkzaamheden een snelheidsbeperking gold van 50 km/u en dat het wegdek met modder was besmeurd. Voorts waren waarschuwingsborden geplaatst met de vermelding “werk in uitvoering” en “slipgevaar”.
4.9. Dat [eiser] geen autogordel droeg heeft hij niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. In feite stelt hij immers uitsluitend dat uit de door Univé ter onderbouwing ingebrachte producties de juistheid van haar stelling niet blijkt. In het licht van de brief van Univé van 8 september 1998 (rov. 2.9), waarin wordt gesteld dat [eiser] geen autogordel droeg, en het gegeven dat in het rapport van Busard van 1 februari 1999 onder “Anamnese” staat dat [eiser] geen gordel droeg, heeft [eiser] de stelling van Univé onvoldoende (gemotiveerd) weersproken.
Aangenomen mag worden dat de schade mede een gevolg is van het niet dragen van de autogordel, nu deze wettelijke plicht is ingevoerd omdat uit wetenschappelijk onderzoek gebleken is dat het dragen van een autogordel de kans op ernstig letsel bij aanrijdingen aanzienlijk doet verminderen. Dat uit literatuur en jurisprudentie zou blijken dat het dragen van de gordel de kans op het ontstaan van een whiplash vergroot, zoals [eiser] bij akte heeft aangevoerd, kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevolgd.
4.10. Met betrekking tot de snelheid waarmee [eiser] heeft gereden is ten eerste van belang dat hijzelf op het door hem ondertekende aanrijdingsformulier heeft aangegeven dat hij 68 km/u heeft gereden en uit de brief van 21 december 1998 van SRK (rov. 2.10) kan worden afgeleid dat inderdaad van een snelheidsoverschrijding sprake is. Verder verklaren [A] en [B] dat [eiser] “veel te hard” en “ruim boven de 70 km” reed. Voorts staat in eerdergenoemd rapport van Busard dat [eiser] optrok tot 60 á 70 km/u. Ten slotte wordt in het proces-verbaal van politie betreffende de aanrijding vermeld dat “[eiser] verklaarde met een snelheid van 70 km/u te hebben gereden”.
[eiser] ontkent dat hij dit laatste heeft verklaard; hij zou in aanwezigheid van zijn vader bij de politie hebben aangegeven dat hij tussen de 50 en 70 km/u kan hebben gereden. Gelet echter op de hierboven opgesomde aanwijzingen dat [eiser] de geldende snelheidsbeperking ruimschoots heeft overschreden, is deze verder niet onderbouwde stelling van onvoldoende gewicht om als gemotiveerde betwisting te kunnen gelden.
De rechtbank houdt het er derhalve voor dat [eiser] ter plaatse te hard heeft gereden.
4.11. Univé heeft gesteld dat na de brief van SRK van 3 augustus 1999 (rov. 2.11) het debat over de schulddeling is voortgezet en dat de brief van 17 augustus 1999 (rov. 2.12) een bevestiging is van hetgeen Univé en SRK (voor [eiser]) telefonisch zijn overeengekomen. Weliswaar lijken de bewoordingen in de desbetreffende brief erop te wijzen dat slechts sprake is van een voorstel, maar welbeschouwd heeft [eiser] de stelling van Univé niet weersproken, terwijl daartoe bij akte wel de gelegenheid bestond. Bovendien heeft Univé bij brief van 20 maart 2000 kenbaar gemaakt de eerder overeengekomen regeling niet ter discussie te willen stellen waarop [eiser] niet is teruggekomen. Voor zover Univé er derhalve al niet op mocht vertrouwen dat overeenstemming over de schulddeling was bereikt overweegt de rechtbank dat de in rov. 4.8 tot en met 4.10 vastgestelde omstandigheden voldoende aanleiding zijn de vergoedingsplicht van Univé met een derde te verminderen. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de in de brief van 17 augustus 1999 weergegeven wijze van schulddeling tussen partijen geldt.
De schadeposten
4.12. Met betrekking tot de vordering betreffende het verlies van verdienvermogen geldt dat de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval moet worden vergeleken met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zo’n vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij geldt tevens dat aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van schade wegens het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
4.13. In opdracht van [eiser] heeft bureau Pals te Emmen een actuariële berekening gemaakt van het verlies van verdienvermogen, gedateerd 2 december 2004 (productie 15 dagvaarding), dat sluit op een bedrag van EUR 292.377,00. De rechtbank vraagt zich af of de berekening, gelet op de in dat verband door partijen ingenomen stellingen, nog als maatgevend kan worden beschouwd. Zo heeft Univé onweersproken gesteld dat de voormalige werkgever van [eiser] inmiddels ten gevolge van faillissement de werkzaamheden heeft gestaakt. Voorts is door [eiser] aangegeven dat hij in het kader van de WAO/WIA nog maar voor 15-25% arbeidsongeschikt is beoordeeld.
De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten voor het geven van inlichtingen met betrekking tot de mate van bruikbaarheid van het rapport. Mocht nieuwe rapportage nodig blijken te zijn, dan kan de comparitie worden benut om het te volgen traject te bespreken alsmede de daartoe aan te wijzen deskundige(n).
4.14. Voor zover Univé een beroep heeft willen doen op de schadebeperkingsplicht overweegt de rechtbank dat nu reeds geoordeeld moet worden dat, gelet op de beperkingen die uit de rapportage van Jansen blijken, een re-integratietraject weinig kans van slagen heeft. Ook indien succesvolle re-integratie in het arbeidsproces zou uitblijven – hoe spijtig ook – ten gevolge van de conversie verschijnselen die slechts indirect het gevolg zijn van het ongeval dient de daaruit voortvloeiende schade in beginsel aan het ongeval te worden toegerekend. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, heeft Univé niet gesteld.
4.15. De gevorderde belastinggarantie is als niet gemotiveerd door Univé weersproken toewijsbaar.
4.16. Anders is dat voor het gevorderde WAO-voorbehoud. Met Univé is de rechtbank van oordeel dat het geformuleerde voorbehoud te weinig gespecificeerd is. Gelet op de onduidelijkheid die bestaat ten aanzien van de huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering van [eiser] zullen partijen ter comparitie ook op dit punt worden ondervraagd.
4.17. Ten aanzien van het verlies van zelfwerkzaamheid acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [eiser], gelet op zijn beperkingen, niet meer in staat is tot alle voorkomende zwaardere werkzaamheden. Het gevorderde bedrag van EUR 250,00 per jaar tot het 70e levensjaar komt de rechtbank alleszins redelijk voor. Aan [eiser] wordt verzocht ten behoeve van de comparitie een berekening in het geding te brengen, rekening houdend met de gebruikelijke kapitalisatiewaarden.
4.18. Gelet op het inkomen van [eiser] ten tijde van het ongeval en het vaststaande feit dat de partner van [eiser] full time werkt is aannemelijk dat [eiser] in de hypothetische situatie zonder ongeval, zelf eveneens full time werkend, ook gebruik zou hebben gemaakt van de diensten van een huishoudelijke hulp. De in verband daarmee geclaimde kosten komen niet voor toewijzing in aanmerking.
4.19. Voor de bepaling van de hoogte van het smartengeld dient rekening te worden gehouden met de aard van het letsel en de impact die dit letsel op betrokkene heeft gehad. [eiser] heeft chronische pijnklachten en is voorts beperkt door conversie verschijnselen. Hij heeft concentratieproblemen, is vergeetachtig, trager en zeer snel vermoeid. Hij kan niet meer werken en niet meer sporten, activiteiten waaraan hij in het verleden veel voldoening ontleende. Het is niet waarschijnlijk dat hij in de toekomst klachtenvrij zal raken. Het invaliditeitspercentage is vastgesteld op 24%. Gelet op het vorenstaande is een vergoeding voor smartengeld van EUR 12.000,- op zijn plaats.
4.20. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad EUR 6.841,66 zijn, gezien de aard van de buitengerechtelijke activiteiten in een letselschadezaak, als redelijk te achten en derhalve toewijsbaar. De omstandigheid dat [eiser] zich ook uitsluitend van de diensten van zijn rechtsbijstandverzekeraar had kunnen bedienen, brengt nog niet mee dat hij niet de keuze heeft desgewenst voor een andere wijze van rechtskundige bijstand te opteren.
4.21. De rechtbank constateert dat zij onvoldoende gegevens heeft over de voorschotten die Univé heeft verstrekt. Univé zal daarover ten behoeve van de comparitie nadere inlichtingen dienen te verstrekken.
Deze informatie is tevens van belang voor de bepaling van de hoogte van de verschuldigde wettelijke rente. De wettelijke rente over schade uit hoofde van onrechtmatig handelen is verschuldigd vanaf het moment dat de schade is ontstaan. Volgens vaste jurisprudentie betekent dat voor de immateriële schade dat wettelijke rente over die schade verschuldigd is vanaf het moment van het ongeval, voor geleden schade vanaf het moment dat de desbetreffende schade is ontstaan en voor de gekapitaliseerde toekomstschade vanaf de kapitalisatiedatum. Over niet gekapitaliseerde toekomstschade is geen wettelijke rente verschuldigd. Bij de berekening van de wettelijke rente dient rekening te worden gehouden met verstrekte voorschotten. [eiser] dient ten behoeve van de comparitie een zo volledig mogelijke renteberekening in het geding te brengen, in overeenstemming met de hierboven genomen beslissingen en met inachtneming van de betaalde voorschotten.
4.22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank een comparitie gelasten voor het geven van inlichtingen. De rechter wenst in het bijzonder informatie van partijen over:
a. de bruikbaarheid van de berekening van het verlies aan verdienvermogen (rov. 4.13)
b. het gevorderde WAO-voorbehoud (rov. 4.16)
c. de kapitalisatie van het verlies van zelfwerkzaamheid (rov. 4.17, te berekenen door [eiser])
d. de betaalde voorschotten (rov, 4.21, te berekenen door Univé)
e. de wettelijke rente (rov. 4.21, te berekenen door [eiser]).
In het kader van de vaststelling van de feiten dient [eiser] uiterlijk twee weken voor de zitting de volgende stukken toe te sturen: de berekening als hiervoor bedoeld onder c en e. Univé dient uiterlijk twee weken voor de zitting een berekening toe te sturen als bedoeld onder d.
Ter zitting kan aan de orde komen of een deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke vragen beantwoord moeten worden en wie partijen als deskundige benoemd willen zien.
De comparitie zal tevens worden benut om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
4.23. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
4.24. Uiteraard staat het partijen vrij om, gelet op de beslissingen die de rechtbank thans heeft genomen en de aanzetten daartoe, alsmede de omstandigheid dat inmiddels tien jaren zijn verstreken sinds het ongeval, thans reeds te trachten onderling een regeling te treffen.
4.25. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard in het gerechtsgebouw te Zwolle aan de Luttenbergstraat 5 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.2. bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat Univé dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
5.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 18 juni 2008 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de maandagen en vrijdagen in de maanden augustus tot en met oktober 2008, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
5.4. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.5. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
5.6. wijst partijen er op, dat voor de zitting een dagdeel zal worden uitgetrokken,
5.7. bepaalt dat de in de overwegingen opgevraagde informatie uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moet zijn toegestuurd,
5.8. bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
5.9. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2008.