vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 99408 / HA ZA 04-981
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IDM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. F.W. van Vloten,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. B. Bijlsma,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. D.H. Sloof.
Partijen zullen hierna IDM, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- een tussenvonnis op 19 december 2007.
- het op 1 augustus 2007 bij de griffie ingekomen rapport opgesteld door ir. H. Hardy,
die door de rechtbank in deze tot deskundige is benoemd.
- een conclusie na deskundigenonderzoek aan de zijde van IDM.
- een conclusie na deskundigenonderzoek aan de zijde van [gedaagde sub 2].
- een akte na deskundigenbericht van 9 januari 2008 aan de zijde van [gedaagde sub 1].
- een akte aan de zijde van IDM van 23 januari 2008.
2. De beoordeling
2.1. De situatie in deze is als volgt. IDM beroept zich op een onderhandse akte van geldlening, waaronder twee handtekeningen zijn geplaatst. [gedaagde sub 2] wordt genoemd in de geldleningovereenkomst als één van de partijen die die overeenkomst zou hebben aangegaan. Zij heeft ten stelligste betwist dat zij een handtekening onder die overeenkomst heeft geplaatst en zij heeft verklaard de echtheid van die handtekening niet te erkennen. De andere handtekening is afkomstig van [gedaagde sub 1].
2.2. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] levert de geldleningovereenkomst dwingend bewijs op. [gedaagde sub 1] heeft de geldleningsovereenkomst ook niet betwist, zodat ten aanzien van [gedaagde sub 1] de vordering in principe kan worden toegewezen, tenzij op grond van de hieronder vermelde verweren anders moet worden beslist. Ten opzichte van [gedaagde sub 2] ligt dat anders. De geldleningakte levert geen bewijs op tegen haar, zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is.
Verweren [gedaagde sub 1]
2.3. [gedaagde sub 1] voert als verweer aan dat hij niet is aangemaand door IDM en dat de algemene voorwaarden hem niet bekend zijn, derhalve niet van toepassing zijn.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde sub 1] dat de algemene voorwaarden van IDM niet van toepassing zijn, omdat deze aan [gedaagde sub 1] niet bekend zouden zijn, faalt, daar in de door hem ondertekende geldleningovereenkomst staat vermeld dat hij, [gedaagde sub 1], een afschrift van die voorwaarden heeft ontvangen. Onjuist is dat IDM [gedaagde sub 1] niet zou hebben aangemaand. Reeds eerder is vastgesteld dat er diverse aanmaningen naar [gedaagde sub 1] zijn verstuurd en ook na de afgesproken wijziging van de maandbetalingen is [gedaagde sub 1] nog op 30 december 2003 aangemaand.
2.5. [gedaagde sub 1] heeft voorts nog aangevoerd dat hij niet in gebreke was met de afbetalingen van de geldleningovereenkomst, zodat IDM onzorgvuldig heeft gehandeld door die overeenkomst op te zeggen. Hij is van oordeel dat door de onrechtmatige opzegging het openstaande saldo van de lening niet opeisbaar is geworden.
2.6. Ten aanzien van het verweer dat IDM de overeenkomst onzorgvuldig heeft opgezegd, geldt dat onbetwist is gesteld door IDM dat zij met [gedaagde sub 1] had afgesproken dat laatstgenoemde de lening mocht aflossen met EUR 100,00 per maand per 1 september 2003, maar dat [gedaagde sub 1] zich hieraan niet heeft gehouden. Op grond van artikel 6 a van de algemene voorwaarden is IDM gerechtigd betaling ineens te eisen, indien de schuldenaar meer dan twee maanden achterstallig is in betaling van hetgeen volgens de overeenkomst is verschuldigd, in dit geval vanaf 2 november 2003. Van onzorgvuldige opzegging van de kredietfaciliteit is dan ook geen sprake en IDM is gerechtigd het nog openstaande bedrag in zijn geheel te vorderen.
2.7. Daarnaast betwist [gedaagde sub 1] de hoogte van het saldo, de vertragingsrente voor zover van toepassing en de buitengerechtelijke incassokosten. Voorts stelt hij dat in het saldo van het contract reeds rente vooraf is opgenomen, zodat geen aanspraak kan worden gemaakt op een rente van 8,8% per jaar.
2.8. De betwisting van de hoogte van het openstaande saldo treft geen doel, daar [gedaagde sub 1] zich heeft geconformeerd aan de boeken van de IDM, zoals blijkt uit artikel
3.3. van de algemene voorwaarden, behoudens tegenbewijs. Aan het bewijsaanbod van [gedaagde sub 1] gaat de rechtbank voorbij, nu dit aanbod te vaag is immers niet toegespitst op dit punt. Het openstaande saldo is volgens IDM ƒ 41.814,29.
Hierop is in mindering gebracht de nog niet verdiende kredietvergoeding (ƒ 5.813,85) minus boeterente (ƒ 1.200,00) = ƒ 4.613,85, zodat resteert als hoofdsom ƒ 37.200,44 (EUR 16.880,87). Op grond van deze berekening blijkt dat de aanvankelijk vooraf berekende kredietvergoeding, neerkomend op 8,8% per jaar, voor zover nog niet voldaan in de aflossingsbedragen, in mindering is gebracht op die vooraf in rekening gebrachte kredietvergoeding. Dit brengt mee dat IDM alsnog vertragingsrente toekomt vanaf het moment dat geen aflossingen meer zijn betaald, in dit geval vanaf 25 januari 2000. Op grond van artikel 2.2 van de algemene voorwaarden is die vergoeding gelijk aan de in de overeenkomst genoemde kredietvergoedingspercentage. Dat percentage bedraagt 8,8 per jaar. Dit leidt ertoe dat dit percentage over EUR 16.880.87 zal worden toegewezen vanaf
2 januari 2000.
2.9. Buitengerechtelijke incassokosten zijn niet gevorderd, zodat ook geen veroordeling daartoe kan volgen.
2.10. Naar aanleiding van het verweer van [gedaagde sub 2] is bij tussenvonnis van 31 augustus 2005 een deskundige benoemd. Inmiddels is een deskundigenrapport uitgebracht, waarbij
de deskundige de echtheid heeft onderzocht van “de handtekening van [gedaagde sub 2]”, die is geplaatst onder de overeenkomst tot geldlening. Hij heeft twee situaties beoordeeld, te weten het zogenoemde “doorsnee scenario” en het scenario van de “getalenteerde nabootser”.
In het eerstgenoemde scenario komt de deskundige tot de conclusie dat “de betwiste handtekening” hoogstwaarschijnlijk door mevrouw [gedaagde sub 2] zelf is gezet. Dit is de één na hoogste waarschijnlijkheidsgraad van een schaal van vijf.
In het tweede scenario dat de betwiste handtekening zeer wel mogelijk door mevrouw
[gedaagde sub 2] zelf is gezet. De één na laagste waarschijnlijkheidsgraad.
2.11. De rechtbank zal nagaan van welk scenario in dit geval dient te worden uitgegaan.
2.12. Naar aanleiding van de stelling van [gedaagde sub 2] dat [gedaagde sub 1] kunstschilder is en derhalve makkelijk haar handtekening kan nabootsen, heeft de deskundige gesteld dat het enkele feit dat [gedaagde sub 1] kunstschilder is, niet altijd hoeft te betekenen dat men dan te maken heeft met een goede nabootser. De ervaring van de deskundige heeft hem geleerd dat sommige kunstschilders goede nabootsers zijn en sommige doorsnee nabootsers. Met goede nabootser bedoelt de deskundige dat door de expert de nabootsing niet te onderscheiden is van de echte handtekening. Van een dergelijke situatie zou ook hier sprake kunnen zijn, te meer daar in het onderhavige geval [gedaagde sub 2] onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] haar heeft laten zien dat hij haar handtekening kon nabootsen. [gedaagde sub 1] heeft ook als echtgenoot van [gedaagde sub 2] de mogelijkheid gehad om te oefenen met het nabootsen van de handtekening.
Op grond van al deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat hier geen sprake is van een “doorsnee scenario”, maar van het scenario van een “getalenteerde nabootser”.
Bij dat scenario komt de deskundige tot de conclusie dat het zeer wel mogelijk is dat [gedaagde sub 2] zelf de handtekening heeft gezet. Dit is de één na laagste waarschijnlijkheidsgraad van een schaal van vijf. Deze waarschijnlijkheidsgraad acht de rechtbank te laag om te concluderen dat daarmee IDM, op wie de bewijslast in deze rust, bewezen heeft van wie de ondertekening afkomstig is. Tevens speelt naar de mening van de rechtbank een rol de onweersproken stelling van [gedaagde sub 2] dat zij en [gedaagde sub 1] na een aantal jaren te hebben samengewoond op 26 juni 1998 zijn gehuwd (het huwelijk is bij beschikking van 8 september ontbonden) en dat [gedaagde sub 1] in september/oktober 1998 de echtelijke woning heeft verlaten om met zijn vriendin te gaan samenleven. Niet aannemelijk is dat [gedaagde sub 2] een groot krediet aangaat op een tijdstip dat haar man de echtelijke woning heeft verlaten om met een ander te gaan samenwonen. IDM heeft in haar antwoordconclusie na deskundigenbericht nog naar voren gebracht dat [gedaagde sub 2] zou hebben erkend te hebben getekend voor de geldlening waar het in deze over gaat. Dit zou blijken uit haar schrijven van 30 oktober 2004 naar aanleiding van een aanmaning van de incassogemachtigde van IDM. Deze stelling van IDM gaat niet op, nu uit dat schrijven blijkt dat [gedaagde sub 2] erkend heeft getekend te hebben voor de lening met betrekking tot de aanschaf van een auto, welke lening niet met IDM is aangegaan, zoals deze ter comparitie heeft gesteld. Vaststaat dat de gemachtigde van IDM optrad in beide leningsituaties. Daarbij is dit verweer tardief, daar IDM heeft ingestemd met het benoemen van een deskundige om de echtheid van de ondertekening van de kredietovereenkomst van 27 december 1998 te onderzoeken. Dit alles heeft tot gevolg dat volgens artikel 159 lid 2 Rv de geldleningovereenkomst geen bewijskracht heeft ten opzichte van [gedaagde sub 2]. Ook anderszins heeft IDM niet aangetoond dat de handtekening onder de kredietovereenkomst van [gedaagde sub 2] afkomstig is. De vordering tegen haar zal dan ook worden afgewezen.
2.13. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van IDM worden begroot op:
- dagvaarding EUR 83,78
- vast recht 520,00
- deskundigen 425,00 (EUR 850,00:2)
- salaris procureur 2.026,50 (3,5 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 3.055,28
2.14. IDM zal als de in het ongelijk gestelde partij ten opzichte van [gedaagde sub 2] in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- betaald vast recht EUR 107,00
- in debet gesteld vast recht 413,00
- deskundigen 425,00 (EUR 850,00:2)
- salaris procureur 1.447,50 (2,5 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 2.392,50
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van EUR 16.880,87 te vermeerderen met 8,8% rente vanaf 2 januari 2000, tot de dag der algehele voldoening,
3.2. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van IDM tot op heden begroot op EUR 3.055,28,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
3.4. wijst de vorderingen ingesteld tegen [gedaagde sub 2] af,
3.5. veroordeelt IDM in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op EUR 2.392,50, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 1923.25.930 ten name van MvJ Arrondissement Zwolle onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
3.6. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.7. wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y. Telenga en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2008.