ECLI:NL:RBZLY:2008:BH3334

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
142899 / HA ZA 08-316
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een aannemingsovereenkomst zonder overeengekomen opleveringsdatum

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 1 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over de ontbinding van een aannemingsovereenkomst. De eiseres vorderde gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst en betaling van een bedrag van EUR 22.839,28, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen specifieke opleveringsdatum was overeengekomen tussen partijen, wat cruciaal was voor de beoordeling van de vordering tot ontbinding. De eiseres had gesteld dat de opleveringsdatum 17 maart 2007 was, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van verzuim, omdat er geen fatale termijn was afgesproken en de eiseres zelf had verzocht om de werkzaamheden te staken. Hierdoor werd de vordering tot ontbinding afgewezen. Tevens werd de eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die tot dat moment waren begroot op EUR 1.688,00. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken over opleveringsdata in aannemingsovereenkomsten en de gevolgen van het ontbreken daarvan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 142899 / HA ZA 08-316
Vonnis van 1 oktober 2008
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. M. Telderman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H. Tadema.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het comparitievonnis van 28 mei 2008
- het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In december 2006 hebben [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk de woning van [eiseres] bezichtigd in verband met een mogelijk door [gedaagde] uit te voeren verbouwing.
2.2. [gedaagde] heeft in januari 2007 een offerte uitgebracht voor een bedrag van
EUR 19.759,95 inclusief BTW ter zake van de verbouwing van de woning van [eiseres]. De offerte is d.d. 24 januari 2007 door [eiseres] getekend. Door [gedaagde] is tevens een planning gemaakt.
2.3. Door [eiseres] is een bedrag van EUR 9.750,-- aan [gedaagde], als voorschot, voldaan.
2.4. Tussen [eiseres] en [gedaagde] heeft op 7 maart 2007 telefonisch contact plaatsgevonden over de werkzaamheden, waarna partijen op 8 maart 2007 met elkaar hebben gesproken. Tijdens het gesprek op 8 maart 2007 heeft [eiseres] [gedaagde] verzocht de door haar opgestelde brief d.d. 7 maart 2007 te ondertekenen, hetgeen [gedaagde] heeft geweigerd. [eiseres] heeft [gedaagde] daarop tijdens het gesprek laten weten dat hij zijn werkzaamheden diende te staken. Nadien zijn door [gedaagde] geen werkzaamheden meer verricht.
2.5. De werkzaamheden zijn door een door [eiseres] ingeschakelde derde afgerond.
2.6. Bij brief d.d. 16 maart 2007 heeft [eiseres] [gedaagde], voorzover van belang, het navolgende laten weten: “Vandaag 16 maart 2007 stel ik je schriftelijk in gebreke.”.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert – samengevat – gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van aanneming van werk en veroordeling van [gedaagde] – na vermindering van eis – tot betaling van EUR 22.839,28, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2007 en de kosten van deze procedure.
3.2. [eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting tot het tijdig opleveren van het werk – dat wil zeggen uiterlijk vóór 17 maart 2007 – en tot het deugdelijk uitvoeren van de werkzaamheden.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of de tot stand gekomen overeenkomst tot aanneming van werk (hierna: de overeenkomst) kan worden ontbonden. [eiseres] stoelt haar vordering tot ontbinding van de overeenkomst primair op artikel 7:756 lid 1 BW en subsidiair op artikel 6:265 BW.
4.2. Artikel 7:756 lid 1 BW brengt een verruiming van de ontbindingsbevoegdheid mee ten opzichte van artikel 6:265 BW. Op basis van artikel 7:756 lid 1 BW kan een opdrachtgever bij de rechter gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst vorderen, indien reeds vóór de vastgestelde tijd van oplevering waarschijnlijk wordt dat het werk niet op tijd of niet behoorlijk zal worden opgeleverd.
4.3. [eiseres] heeft ter adstructie van haar stelling, dat partijen als opleveringsdatum 17 maart 2007 overeen zijn gekomen, verwezen naar de planning, de offerte d.d. 24 januari 2007 en e-mail correspondentie d.d. 23 januari 2007. De enkele bevestiging door [gedaagde] dat die datum haalbaar is, brengt nog niet mee dat een vastgestelde tijd van oplevering is overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat, nu uit geen van de door [eiseres] genoemde stukken op enigerlei wijze volgt dat tussen partijen als opleveringsdatum 17 maart 2007 overeen is gekomen, [eiseres] haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting heeft [eiseres] ook min of meer erkend – hoewel zulks niet in het proces-verbaal van de zitting staat opgenomen – dat partijen niet expliciet over 17 maart 2007 als opleveringsdatum hebben gesproken.
4.4. Gelet op het feit dat tussen partijen geen specifieke opleveringsdatum overeen is gekomen, dient de vordering tot ontbinding op grond van artikel 7:756 lid 1 BW te worden afgewezen.
4.5. [eiseres] heeft subsidiair artikel 6:265 BW aan haar ontbindingsvordering ten grondslag gelegd. Dit artikel geeft, in geval van een tekortkoming van een partij in de nakoming van één van haar verbintenissen, de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, waarbij in beginsel verzuim is vereist. De rechtbank zal eerst beoordelen of aan het verzuimvereiste is voldaan, alvorens de rechtbank toekomt aan de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een tekortschieten door [gedaagde] in een op hem rusten verbintenis.
4.6. [eiseres] heeft aangevoerd dat er sprake is van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a BW, zodat het verzuim van rechtswege is ingetreden. Van een fatale termijn is sprake als deze tussen partijen overeen is gekomen of indien deze op grond van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval (HR 4 oktober 2002, NJ 2003/257). De rechtbank heeft hiervoor onder 4.3 overwogen dat tussen partijen geen fatale termijn overeen is gekomen. Van een fatale termijn die op grond van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval is evenmin sprake. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de omstandigheden dat er sprake is van een overeenkomst tot aanneming van werk waarbij [gedaagde] wist dat [eiseres] op een bepaalde datum naar de woning wilde verhuizen daarvoor onvoldoende onderbouwing.
4.7. Door [eiseres] is voorts aangevoerd dat zij uit de weigering van [gedaagde] om op 8 maart 2007 het gespreksverslag d.d. 7 maart 2007 te ondertekenen, onder de toevoeging dat geen garantie kon worden afgegeven dat de werkzaamheden uiterlijk vóór 17 maart 2007 zouden zijn afgerond, mocht afleiden dat [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichtingen tekort zou schieten, zodat op grond van artikel 6:83 aanhef en onder c BW het verzuim van rechtswege is ingetreden. Hiervoor onder 4.6 is reeds overwogen dat van een fatale termijn geen sprake was. [gedaagde] was dan ook niet gehouden zijn werkzaamheden uiterlijk op 17 maart 2007 af te ronden, zodat de vraag of het verzuim op grond van artikel 6:83 aanhef en onder c BW, gelet op de weigering van [gedaagde], is ingetreden geen nadere bespreking behoeft. Voor zover [eiseres] heeft bedoeld te stellen dat zij uit de weigering mocht afleiden dat [gedaagde] zijn werkzaamheden niet deugdelijk zou afronden, dient de stelling te worden verworpen omdat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde] niet bereid was zijn werkzaamheden deugdelijk af te ronden.
4.8. Door [eiseres] is bovendien aangevoerd dat uit de houding van [gedaagde] volgde dat een aanmaning nutteloos zou zijn zodat, gelet op het bepaalde in artikel 6:82 lid 2 BW, kon worden volstaan met het verzenden van een aansprakelijkstelling zoals is geschied bij brief d.d. 16 maart 2007. Deze stelling dient te worden verworpen vanwege het feit dat de brief d.d. 16 maart 2007 niet als aansprakelijkstelling in de zin van artikel 82 lid 2 BW kan worden gekwalificeerd. Immers, in die brief wordt [gedaagde] niet voor de schade in verband met het uitblijven van de nakoming aansprakelijk gesteld. De stelling van [eiseres] dient voorts te worden verworpen omdat de door haar gestelde gang van zaken onvoldoende grond oplevert voor haar stelling dat uit de houding van [gedaagde] volgde dat een aanmaning nutteloos zou zijn.
4.9. Door [eiseres] is ten slotte gesteld dat in de gegeven omstandigheden een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij beroept zich daartoe op het feit dat [gedaagde] zich als planner heeft geprofileerd, [gedaagde] wist dat [eiseres] op een bepaalde datum wilde verhuizen en de werkzaamheden sowieso niet tijdig afgerond hadden kunnen worden. De rechtbank verwerpt dit betoog. Weliswaar volgt uit HR 4 oktober 2002 (NJ 2003/257) dat er ook omstandigheden kunnen zijn waarin de schuldenaar er zich naar redelijkheid en billijkheid niet op kan beroepen niet ingebreke te zijn gesteld, maar de door [eiseres] aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen in het onderhavige geval zo’n oordeel niet dragen.
4.10. [eiseres] heeft tenslotte aangevoerd dat als komt vast te staan dat [gedaagde] niet in verzuim is geraakt wegens het onbreken van een ingebrekestelling, [gedaagde] in elk geval de herstelkosten aan [eiseres] dient te vergoeden die hij zelf zou hebben gemaakt indien hij wel in gebreke was gesteld. Een redelijke toepassing van het wettelijke stelsel kan onder omstandigheden meebrengen dat de schuldenaar de herstelkosten moet vergoeden die hij zou hebben gehad indien hij wel in gebreke zou zijn gesteld, doch daarvan is in de gegeven omstandigheden geen sprake nu [eiseres] reeds vanaf 8 maart 2007 nakoming door [gedaagde] heeft verhinderd. Onweersproken staat immers vast dat, hoewel [gedaagde] zonder meer bereid was de werkzaamheden uit te voeren, [eiseres] [gedaagde] op 8 maart 2007 heeft verzocht de werkzaamheden te staken.
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het bovenstaande niet aan het verzuimvereiste voldaan, zodat de vordering tot ontbinding reeds daarom wordt afgewezen. Aan de vereisten voor het recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 BW is naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldaan, nu ook voor het recht op schadevergoeding verzuim is vereist en er ook geen omstandigheden zijn die meebrengen dat schadevergoeding dient te worden toegekend ondanks het onbreken van een ingebrekestelling, zodat de vordering tot schadevergoeding eveneens wordt afgewezen. Onbesproken kan dan ook blijven of [gedaagde] niet behoorlijk is nagekomen en of daaruit schade voor [eiseres] is ontstaan.
4.12. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. Het salaris advocaat zal worden berekend op basis van 2 liquidatiepunten, bestaande uit één punt voor de conclusie na antwoord en één punt voor het bijwonen van de comparitie. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op:
- vast recht EUR 510,00
- salaris advocaat EUR 1.158,00 (2 punten tegen een tarief van EUR 579,00)
totaal EUR 1.668,00.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.688,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.