vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 134741 HA ZA 07-959
Vonnis van 3 september 2008
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ([het buitenland]),
eiseres,
advocaat mr. M.F.H.M. van Haastert te Zwolle,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.V.M. de Jong te Apeldoorn.
In het hierna volgende zal de [eiseres], [gedaagde] worden aangeduid.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- de inleidende dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
2.1. Als enerzijds gesteld, anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.2. [eiseres], geboren in [jaar], is in [jaar] weduwe geworden. Sinds 1978 had zij een nieuwe partner met wie zij in 1995 naar [het buitenland] is verhuisd. In 1996 is die partner overleden. [eiseres] was eigenares van een perceel grond te [plaats] met een daarop gelegen café-restaurant, woonhuis en andere opstallen, hierna aan te duiden als het restaurant. Het restaurant was sinds 1 januari 1994 verhuurd aan het echtpaar [A]. De huurovereenkomst kende de huurders een voorkeursrecht tot koop toe en voorzag in een door de verhuurder te verbeuren boete van ƒ 250.000 voor het geval de verhuurder haar daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou nakomen.
2.3. Op enig moment heeft [eiseres] besloten het restaurant en een andere haar toebehorende onroerende zaak, gelegen te [plaats], te verkopen. In verband met het voorkeursrecht van [A] is zij met deze in onderhandeling getreden over verkoop van het restaurant. Tijdens deze onderhandelingen is zij in contact gekomen met ene [B] die de mogelijkheid heeft aangedragen van verkoop van het restaurant aan [gedaagde], die [B] ook bij een van zijn bezoeken aan [eiseres] heeft vergezeld. De onderhandelingen met [A] zijn tot een einde gekomen doordat [gedaagde] beslag op het restaurant legde op grond dat een op 12 maart 2001 gedateerde koopovereenkomst tussen partijen tot stand zou zijn gekomen waarbij [eiseres] hem het restaurant verkocht voor ƒ 500.000.
2.4. [eiseres] ontkende deze overeenkomst te zijn aangegaan en ontkende ook dat de daaronder als de hare geplaatste handtekening van haar afkomstig was. [gedaagde] sprak haar aan tot levering en na een schriftkundig onderzoek besliste de rechtbank bij tussenvonnis van 31 maart 2004 dat de koopovereenkomst wel door [eiseres] was ondertekend. Het door [eiseres] subsidiair bij wege van verweer gedane beroep op de nietigheid van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden dan wel bedrog werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde [eiseres] aan de overeenkomst gebonden behoudens het door haar te leveren bewijs van haar door [gedaagde] betwiste stelling dat de inhoud van de overeenkomst een andere was dan in de akte was neergelegd, namelijk een verkoop van zowel het restaurant als het perceel te [plaats] voor een gezamenlijke prijs van ƒ 1.700.000. Bij eindvonnis van 1 juni 2005 besliste de rechtbank dat [eiseres] in dit bewijs niet geslaagd was en veroordeelde zij haar tot levering, zulks met machtiging op [gedaagde] om, zo [eiseres] aan de veroordeling niet zou voldoen, het vonnis in de plaats te stellen van de wilsverklaring van [eiseres] in de transportakte. Met gebruikmaking van die voorziening heeft [gedaagde] het restaurant op zijn naam laten stellen op 23 januari 2006.
2.5. [eiseres] stelde hoger beroep in tegen dit eindvonnis en een drietal daaraan voorafgegane tussenvonnissen. In dat hoger beroep werd zij echter bij arrest van het hof te Arnhem van 23 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet (tijdig) inschrijven van dat hoger beroep in het register zoals bedoeld in artikel 433 Rv.
3. Standpunten van partijen
3.1. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst van 12 maart 2001 door misbruik van omstandigheden of door bedrog tot stand is gekomen en voorts dat [gedaagde] de betamelijkheids- en zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden door te handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zij stelt dat zij dat standpunt in het ingestelde hoger beroep had willen innemen en verdedigen, maar dat het hof er als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring geen inhoudelijk oordeel over heeft kunnen geven. Zij vordert uit dien hoofde dat de rechtbank primair de koopovereenkomst zal vernietigen, subsidiair voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade en meer subsidiair [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander met zijn verwijzing in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert primair aan dat de door [eiseres] ingestelde vorderingen zijn verjaard, hetzij op grond van artikel 3:52 BW, hetzij op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat de vorderingen ingevolge artikel 236 Rv moeten afstuiten op hetgeen in het eerdere geding met gezag van gewijsde tussen partijen is vastgesteld. Tenslotte voert [gedaagde] nog aan dat [eiseres] haar inleidende dagvaarding niet overeenkomstig artikel 111 lid 3 Rv heeft ingericht en dat zij bij haar primaire vordering geen belang heeft nu als gevolg van wat in het eerdere geding beslist is, de eigendomsoverdracht van het restaurant bindend en onherroepelijk vaststaat.
4. Beoordeling van het beroep op verjaring
4.1. Artikel 3:52 lid 1 BW doet ten aanzien van de rechtsvordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden dan wel van bedrog de verjaring aanvangen op het moment dat de invloed heeft opgehouden te werken onderscheidenlijk op het bedrog is ontdekt. [gedaagde] stelt dat dat het geval moet zijn geweest op 12 maart 2001 onderscheidenlijk op 19 november 2003, zijnde de datum van de conclusie waarin [eiseres] een beroep op misbruik van omstandigheden en bedrog deed. Omdat het onderhavige geding meer dan drie jaar later, immers bij dagvaarding van 10 april 2007 is ingeleid, acht [gedaagde] de vordering tot vernietiging verjaard. Van stuiting kan naar zijn mening geen sprake zijn nu [eiseres] in het eerdere geding in reconventie geen vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst heeft ingesteld.
4.2. Daarbij ziet [gedaagde] eraan voorbij dat ingevolge artikel 3:51 lid 1 BW een rechtshandeling bij rechterlijke uitspraak vernietigd wordt doordat die uitspraak een beroep in rechte op de vernietigingsgrond aanvaardt. Aangezien dat beroep ingevolge artikel 3:51 lid 3 BW ook bij wege van verweer gedaan kan worden, is het voeren van een dergelijk verweer een daad van rechtsvervolging, immers een daad, gericht op het verkrijgen van vernietiging bij rechterlijke uitspraak. Dat betekent dat de verjaring, die op 19 november 2003 zeker nog niet voltooid was, op die datum gestuit werd en een nieuwe verjaringstermijn ging lopen. Dat geschiedde ook bij iedere procesakte van [eiseres] in het eerdere geding in eerste aanleg of in hoger beroep, die immers steeds gericht was op het verkrijgen van de door [eiseres] gewenste uitspraak. Niet gesteld is dat tussen twee van dergelijke stuitingshandelingen ooit voldoende tijd gelegen heeft om de verjaring te voltooien. De door [eiseres] gewenste uitspraak heeft zij niet verkregen zodat voor de stuiting door het eerdere rechtsgeding vereist is dat binnen zes maanden na het einde van het geding een nieuwe eis is ingesteld. Aan dat vereiste is voldaan. Het beroep op artikel 3:52 lid 1 faalt dus.
4.3. De verjaringstermijn van vijf jaar ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW voor vorderingen tot schadevergoeding doet [gedaagde] aanvangen op 12 maart 2001. Omdat het onderhavige geding meer dan vijf jaar daarna is ingesteld, acht [gedaagde] ook de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [eiseres] verjaard. [eiseres] heeft echter onweersproken aangevoerd dat zij (zo niet eerder, dan toch) bij memorie van grieven in het hoger beroep, genomen op 7 maart 2006, aldus vóór voltooiing van de verjaringstermijn, de eis tot schadevergoeding heeft ingesteld en daardoor de verjaringstermijn heeft gestuit. Ook het beroep op artikel 3:310 lid 1 BW faalt daarom.
5. De primaire vordering (wilsgebreken)
5.1. In het eerdere geding heeft [eiseres] bij wijze van verweer een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden en bedrog. Bij vonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank dat beroep verworpen. Of dat een de rechter bindende eindbeslissing was of dat de rechtbank erop terug had mogen komen, kan in het midden worden gelaten, in elk geval ís de rechtbank er niet op terug gekomen en heeft zij bij het eindvonnis van 1 juni 2005 volhard bij het oordeel dat misbruik van omstandigheden of bedrog niet aan te nemen was. Deze beslissing is in hoger beroep in stand gebleven. Het is aldus een beslissing betreffende de rechtsbetrekking in geschil, te weten de koopovereenkomst van 12 maart 2001, en vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis en deze beslissing heeft tussen partijen bindende kracht.
5.2. Nu valt niet uit te sluiten dat, indien met gezag van gewijsde is vastgesteld dat een beroep op een wilsgebrek ondeugdelijk is, niettemin het debat blijft openstaan over een ander beroep op een (desnoods gelijksoortig) wilsgebrek. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Het beroep op misbruik van omstandigheden en bedrog dat [eiseres] thans doet, is hetzelfde als dat wat zij in het eerdere geding deed. Het door [eiseres] thans aangevoerde “novum” doet daaraan niet af. Zij voert wel aan dat zij nieuwe informatie heeft ontvangen, maar het enige wat zij in dit verband noemt is de ontdekking dat [B] in dienst is geweest bij een makelaarskantoor waarvan de bestuurder Sylvio [gedaagde] een neef van [gedaagde] is. Dat zou een omstandigheid kunnen zijn die misbruik (iets) aannemelijker zou kunnen maken, maar het wordt er geen ander misbruik van. De familierelatie tussen [gedaagde] en [B]s vroegere werkgever is niet een omstandigheid waarvan [eiseres] stelt dat [gedaagde] er misbruik van heeft gemaakt en zij maakt ook geen deel uit van het misbruik. Bovendien heeft [gedaagde] categorisch ontkend dat Sylvio [gedaagde] familie van hem is en [eiseres] heeft daar niet op gereageerd, zodat deze ontkenning voor waar moet worden aangenomen.
5.3. Het beroep op het gezag van gewijsde moet daarom worden aanvaard en de primaire vordering van [eiseres] afgewezen.
6. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen (onrechtmatige daad)
6.1. Aan de subsidiaire en meer subsidiaire vordering heeft [gedaagde] ten grondslag geleged dat [gedaagde] samen met [B] een plan bedacht heeft om misbruik te maken van haar kwetsbare positie. [B] heeft het plan gemaakt en [gedaagde] is met hem in zee gegaan terwijl hij het voorstel van [B] van de hand had dienen te wijzen. Hij wist dat [B] niet op de gebruikelijke wijze te werk zou gaan en door middel van een kunstgreep het restaurant aan hem, [gedaagde], zou proberen te verkopen ([eiseres] bedoelt kennelijk: “zou proberen te laten verkopen”) voor een zo laag mogelijk bedrag. Aldus heeft [gedaagde] het restaurant gekocht voor ƒ 500.000 terwijl de onderhandse verkoopwaarde ƒ 760.000 bedroeg. Als exploitant van onroerend goed wist [gedaagde] dat het restaurant ver onder de waarde werd verkocht, hij wist ook van het voorkeursrecht van [A] en van het boeterisico dat voor [eiseres] dreigde bij schending van dat voorkeursrecht en hij wist ook dat geen redelijk denkend en handelend persoon een perceel grond zo ver onder de taxatiewaarde zal verkopen en daarbij ook nog eens een zo groot boeterisico nemen. Bovendien wist [gedaagde] dat de koop niet op gebruikelijke wijze tot stand was gekomen: er was geen taxatie uitgebracht, [B] werkte zonder een opdracht tot dienstverlening, er is geen eindinspectie geweest en de koopovereenkomst ontbeerde een aantal gewoonlijk wel voorkomende bepalingen, zoals over kosten, rechten en overdrachtsbelasting, over wijze van betaling en van eigendomsoverdracht, over de staat van de zaak, enzovoorts.
6.2. Nu is het aangaan van een overeenkomst op een ongebruikelijke wijze en met een van gangbare standaardmodellen sterk afwijkende tekst op zichzelf niet onbetamelijk of anderszins onrechtmatig. Evenmin is het onbetamelijk (en bovendien verre van ongebruikelijk) om als koper een zo laag mogelijke prijs na te streven, ook niet om te kopen tegen een prijs die ver onder de waarde ligt die door een (overigens op dat ogenblik nog niet voorhanden) taxatierapport wordt aangegeven indien de verkoper om hem moverende redenen bereid is daarmee genoegen te nemen. En, als de verkoper het risico van een boetevordering van een huurder met een voorkeursrecht aanvaardbaar vindt, eist de betamelijkheid niet van de verkoper (die in elk geval niet in een betere positie is om dat risico in te schatten) dat hij zijn wederpartij tegen zichzelf in bescherming neemt.
6.3. Het zwaartepunt van de hiervoor weergegeven verwijten is dus gelegen in de stelling dat [gedaagde] er in samenspanning met [B] op uit was misbruik te maken van de kwetsbare positie van [eiseres]. Daarvoor echter geldt hetzelfde wat ook gold voor het beroep op misbruik van omstandigheden en wat voor de rechtbank aanleiding was om dat beroep bij vonnis van 31 maart 2004 te verwerpen: [eiseres] heeft onvoldoende gesteld om die kwetsbare positie aan te nemen. Zij was tamelijk bejaard (73 jaar oud) en had fysieke gezondheidsklachten. Dat echter maakt haar in zakelijke onderhandelingen niet extra kwetsbaar. Zij noemt zichzelf afhankelijk, lichtzinnig en onervaren, maar maakt niet duidelijk waarom zij tegenover [B] en/of [gedaagde] in een afhankelijke positie zou verkeren of waaruit die lichtzinnigheid dan moet worden afgeleid behalve achteraf uit het feit dat zij een overeenkomst heeft gesloten waar zij ernstig spijt van kreeg. En het is wel aannemelijk dat zij geen bijzondere ervaring in de onroerend goedhandel had, maar niets belette haar zich van de hulp en bijstand van een meer ervaren adviseur te voorzien. Ook het door haar benadrukte feit dat zij alleenstaand was en geen naaste familie had waarop zij terug kon vallen, belette haar dat niet en zij deed het ook want bij de onderhandelingen met [A] liet zij zich, zoals uit het vonnis van 24 juli 2007 blijkt, bijstaan door een professioneel adviseur in wie zij kennelijk (en naar de rechtbank geen reden heeft te betwijfelen terecht) vertrouwen had. Deze stelling moet aldus worden verworpen op soortgelijke grond als waarop in het eerdere geding het beroep op misbruik van omstandigheden verworpen is.
6.4. Dan blijft te bespreken het verwijt dat [B], met medeweten van [gedaagde], de koop door een kunstgreep tot stand heeft gebracht. Zij voert echter niets aan waaruit zou moeten worden afgeleid dat zij daarmee doelt op iets anders dan wat zij ook aan haar beroep op bedrog ten grondslag heeft gelegd en wat door de rechtbank in het vonnis van 31 maart 2004 is omschreven als “het naderhand aan haar ontfutselen van het contract”. Daarover overwoog de rechtbank toen dat het een beroep op bedrog niet kon dragen omdat het was gebeurd toen de overeenkomst reeds tot stand was gekomen. Om dezelfde reden kan deze beweerde kunstgreep thans het verwijt van onrechtmatig handelen niet rechtvaardigen omdat [eiseres] daarmee onmiskenbaar doelt op een onrechtmatig handelen dat geleid heeft tot de totstandkoming van de overeenkomst en waaraan de daaruit voortvloeiende schade moet worden toegerekend.
7.1. Het hiervoor overwogene brengt met zich dat [eiseres] haar vorderingen in al hun onderdelen ontzegd moeten worden zonder dat verdere verweren van [gedaagde] nog aan de orde behoeven te komen.
7.2. [eiseres] dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden verwezen. De tot op heden aan de zijde van [gedaagde] gevallen kosten moeten worden bepaald op:
vast recht EUR 300,00
salaris procureur 2.842,00 (2 punten volgens tarief V)
totaal EUR 3.142,00
Daarbij gaat de rechtbank voor de waardering van het geldelijk belang van de zaak uit van het bedrag van EUR 117.983 waarop [eiseres] in het eerdere geding in hoger beroep haar schade raamde.
8.1 ontzegt [eiseres] haar vorderingen;
8.2 veroordeelt haar in de kosten van dit geding en bepaalt deze, voorzover tot op heden aan de zijde van [gedaagde] gevallen, op EUR 3.142,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Mannoury en in het openbaar uitgesproken door
mr. J. van der Hulst op 3 september 2008.