vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 136086 / HA ZA 07-1119
Vonnis van 3 december 2008
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R. Zwiers,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. C. Borstlap.
Partijen worden hierna [A] en [B] genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de conclusie van antwoord in conventie en van (voorwaardelijke) eis in reconventie met producties
- de conclusie van repliek tevens akte vermeerdering eis in conventie en van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie
- de conclusie van dupliek tevens antwoordakte vermeerdering eis in conventie en van repliek tevens akte vermeerdering van eis in (voorwaardelijke) reconventie
- de akte uitlating producties in conventie tevens conclusie van dupliek in (voorwaardelijke) reconventie
- de antwoordakte producties in (voorwaardelijk) reconventie).
2. De feiten
2.1. [A] (hierna: [A]) en [B] (hierna: [B] zijn directeur/grootaandeelhouder van respectievelijk [A] en [B]. Op 30 juni 2006 hebben [A] en [B] een “Overeenkomst van koop en verkoop van aandelen” gesloten (hierna: de koopovereenkomst), waarbij [A] alle aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap Coairco Nederland B.V. (hierna Coairco) aan [B] heeft verkocht. De koopovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“(…)
2.1 De koopprijs van de aandelen bedraagt EUR 150.000 (…), welk bedrag door [[B]] voor een bedrag van EUR 90.000 bij levering van de aandelen zal worden voldaan. Het restant ad EUR 60.000 wordt schuldig gebleven en omgezet in een geldlening (…)
2.2 [[A]] ontvangt naast de hiervoor genoemde koopprijs gedurende vijf jaar, derhalve tot 1 juli 2011, 10% van de brutomarge die door [Coairco] wordt gerealiseerd. De brutomarge is gelijk aan de omzet verminderd met de inkoopprijs.
(…)
7.1 De vennootschap zal tot 30 juni 2006 geen andere bestuurder hebben dan [[A]]. Deze bestuurder zal per 1 juli 2006 aftreden onder décharge van het gevoerde beleid. Per 1 juli 2006 zal [[B]] worden benoemd als enig bestuurder van [Coairco].
7.2 (…) [A] zal tot 1 juli 2011 zijn arbeid aan [Coairco] ter beschikking stellen. (…) [A] zal hiervoor een arbeidsvergoeding van EUR 4.000 bruto per maand ontvangen vanaf 1 juli 2006. (…)
8.1 De werkzaamheden van [A] zullen de volgende zijn:
- Hij zal bedrijfsleider zijn van [Coairco] en de onderneming feitelijk blijven drijven;
- Hij zal personeel van Botairco B.V. (hierna: Botairco) begeleiden en kan te allen tijde door het personeel geraadpleegd worden;
- Tevens zal hij het personeel van Botairco opleiden met betrekking tot de onderhoudswerkzaamheden aan (professionele) koelsystemen;
- Daarnaast zal hij zich richten op verkoopactiviteiten bij bestaande cliënten en zich inspannen om bestaande cliënten te binden aan Botairco.
(…)
8.4 Het huidige kantoor van [Coairco] aan de [adres] te [woonplaats], zal na de verkoop van dit pand door (..) [A] niet langer aan [Coairco] ter beschikking staan. In overleg met (…) [A] zal een nieuw pand van waaruit de onderneming van [Coairco] wordt uitgeoefend, worden gezocht.
(…)
9.1 Deze overeenkomst kan slechts schriftelijk worden gewijzigd en aangevuld door middel van akten welke door alle partijen worden ondertekend.
9.2. [[A]] en [[B]] zien af van het recht om jegens elkaar ontbinding van deze overeenkomst te vorderen op grond van het bepaalde in de artikelen 6:265 en 6:266 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL 10. CONCURRENTIEBEDING
Het is (..) [A] verboden gedurende het bestaan van de arbeidsovereenkomst of gedurende drie jaar nadien, zonder nadrukkelijke schriftelijke toestemming van [[B]] direct of indirect een onderneming gelijksoortig aan het bedrijf van [Coairco] te starten of (mede) te doen drijven, als ook financieel in welke vorm ook bij een dergelijk bedrijf belang te hebben of op enigerlei wijze bij zo’n bedrijf werkzaam te zijn binnen Nederland, tenzij met schriftelijke toestemming van [[B]].
(…)”
2.2. De aandelen zijn op 22 augustus 2006 geleverd. Eveneens op die datum heeft [A] met een “Overeenkomst van geldlening” (hierna: de geldleningsovereenkomst) een bedrag van EUR 60.000,-- aan [B] ter leen verstrekt, met onder meer de volgende voorwaarden:
“(…)
* De rentevergoeding op jaarbasis bedraagt 3%; de rente wordt eens per kwartaal voldaan, voor het eerst op 1 januari 2007 en zo verder.
* De looptijd van de lening bedraagt 35 maanden: de gehele aflossing vindt derhalve plaats op 1 september 2009, of wel 3 termijnen van EUR 20.000,00 (1e termijn op 1 september 2007 en zo verder),
(…)”
Op 1 september 2006 hebben ING Bank N.V. (hierna: ING), [B] en [A] een Achterstellingsakte ondertekend die inhoudt dat [A] haar vordering uit hoofde van voormelde geldleningsovereenkomst achterstelt bij die van ING. De achterstellingsakte houdt onder meer in:”
“(…)
1. De vordering (van [A]) zal pas opeisbaar zijn en de voldoening van de vordering (…) zal (…) eerst mogen plaats hebben wanneer [[B] en Coairco] al hetgeen hij aan [ING] (…) schuldig mocht zijn, zal hebben voldaan.
2. (…)
3. Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen [[B] en Coairco] aan [ING] (…) schuldig mocht zijn geworden, verpandt [[A]] de vordering aan [ING]. [[B]] verklaart dat de verpanding aan hem als debiteur van de vordering is medegedeeld. (…)”
2.3. Bij brief van 22 februari 2007 heeft Coairco aan [A] meegedeeld te constateren dat de communicatie met hem niet goed verloopt en hem de keus voorgelegd om –kort gezegd- òf de in een brief van 15 november 2006 opgenomen functie- en taakomschrijving uit te voeren, òf zijn taak neer te leggen, òf Coairco terug te kopen.
2.4. Op 8 maart 2007 heeft [C], namens Coairco aangifte gedaan van valsheid in geschrift door [A].
2.5. Bij brief van 20 april 2007 heeft [B] aan [A] het volgende bevestigd:
“(…) Er is afgesproken om i.p.v. 5 jaar de looptijd in te korten naar 3 jaar.
Bruto winstmarge zonder Botairco zit op EUR. 270.000,- Wij zijn uitgegaan van een stijging in de toekomst en gaan van EUR.350.000,- uit.
EUR.350.000,- - 25% (af belasting) = EUR.26.250,- netto.
Huur wordt verhoogd met EUR.500,- per maand excl. B.T.W. = EUR.6.000,-
Wordt overgehouden EUR.20.250,- dit bedrag wordt in maandelijkse termijnen van EUR.1.687,50 o.v..v aflossing aan [[A]] betaald. (…)
Het bovenstaande gaat per 1 mei 2007 in. (…)”
2.6. Bij brief van 2 mei 2007 heeft Coairco, anders dan in de brief van 22 februari 2007, [A] de keuze voorgelegd om òf zijn taak neer te leggen òf Coairco terug te kopen, en erbij gezegd dat als [A] geen keus maakt de zaak zal worden voorgelegd aan de kantonrechter. Coairco heeft [A] bij brief van 7 mei 2007 op non-actief gesteld. Op 8 mei 2007 heeft [C], namens Coairco, aangifte gedaan van diefstal door [A] van een bedrijfsauto en van bedrijfsadministratie.
Coairco heeft [A] bij brief van 9 mei 2007 op staande voet ontslagen wegens:
“vergaande malversaties, onder meer diefstal, verduistering en het schenden van de geheimhoudingsplicht”.
Op 10 mei 2007 heeft [C], namens Coairco, een internetaangifte gedaan van diefstal door [A] van enige wanddecoraties.
2.7. Bij brief van 14 mei 2007 gericht aan [A], ter attentie van [A], heeft Coairco onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) Naar aanleiding van de door u veroorzaakte gebeurtenissen welke escaleerden op 7 mei j.l. en daarop volgend heeft [Coairco] en [[B]] aanzienlijke schade opgelopen.
Gelet op het feit dat deze schade aanzienlijk is en vele malen hoger zal uitvallen dan u jegens [Coairco] en [[B]] zou mogen ontvangen in welke vorm dan ook, zijn wij genoodzaakt u bij deze mede te delen dat wij alle betalingen, verplichtingen en tegoeden, zowel aan [[A]] als aan (…) [A] in privé opschorten. (…)
Naar aanleiding van het bovenstaande stellen wij u bij deze in gebreke en zullen, voor alle schade direct en indirect, welke door u toedoen is ontstaan, op u verhalen. (…)”
2.8. Coairco huurde het bedrijfspand waarin zij haar onderneming dreef van [A]. Op 28 december 2007 hebben Coairco en [A] een minnelijke regeling getroffen omtrent de betaling van achterstallige huurpenningen. Voorts is overeengekomen dat de huurovereenkomst tussen hen wordt beëindigd per 28 februari 2008. Coairco is haar in deze regeling opgenomen betalingsverplichtingen niet na gekomen.
2.9. Op aangifte van [A] heeft de rechtbank te ‘s Hertogenbosch op 4 maart 2008 het faillissement van Coairco uitgesproken.
2.10. Tussen [A] –als eiser in conventie- en Coairco –als eiseres in reconventie- is een procedure aanhangig bij de kantonrechter te Lelystad (363761 CV 07-8286) waarin op 12 maart 2008 en 23 april 2008 een tussenvonnis is uitgesproken. De kantonrechter heeft bij het tweede tussenvonnis de zaak geschorst, in conventie de zaak doorgehaald ter rolle in verband met artikel 29 Fw, en in reconventie de curator op de voet van artikel 27 lid 1 Fw in de gelegenheid gesteld zich uit te laten of hij de zaak overneemt.
3. De vordering in conventie
3.1. [A] vordert na vermeerdering van eis, kort samengevat:
I. veroordeling van [B] om aan [A] EUR 35.000,-- te betalen dan wel een bedrag gelijk aan 10 % van de brutomarge van Coairco over de periode 22 augustus 2006 tot 1 juli 2007,
II. veroordeling van [B] om aan [A] een verklaring van een registeraccountant over te leggen waarin deze opgave doet van de door Coairco over het tijdvak 22 augustus 2006 tot 1 juli 2007 gerealiseerde omzet en de kostprijs van die omzet, met bepaling van een dwangsom;
III. veroordeling van [B] om aan [A] te voldoen 10 % van de brutomarge, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 juli 2008;
IV. veroordeling van [B] om aan [A] de wettelijke rente te betalen over het onder I bedoelde bedrag vanaf 1 juli 2007,
V. primair:
veroordeling van [B] tot betaling van EUR 60.000,-- met wettelijke rente vanaf de datum van het (eind)vonnis;
subsidiair:
veroordeling van [B] tot betaling van EUR 20.000,-- met wettelijke rente vanaf de datum van het (eind)vonnis, alsmede van EUR 20.000,-- per 1 september 2008 en 1 september 2009 met wettelijke rente vanaf die data;
VI. veroordeling van [B] tot betaling van EUR 1.350,-- alsmede van EUR 450,-- per kwartaal vanaf 1 april 2008 tot de datum van het (eind)vonnis;
VII. partiële ontbinding van de koopovereenkomst dan wel wijziging van de gevolgen van de koopovereenkomst, aldus dat [B] geen recht kan ontlenen aan het concurrentiebeding, met verlening van terugwerkende kracht tot 11 mei 2007 aan die ontbinding of wijziging;
VIII. verklaring voor recht dat [A] bevrijd is uit haar verplichtingen zoals opgenomen in artikel 7 en 8 van de koopovereenkomst dan wel wijziging van de koopovereenkomst waardoor [B] aan die artikelen geen rechten meer kan ontlenen.
3.2. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten stelt [A] dat [B] niet meer dan tweemaal EUR 450,-- aan rente heeft voldaan. Voor het overige is [B] vanaf 1 april 2007 in verzuim met de nakoming van haar betalingsverplichtingen op grond van de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst. Ingevolge artikel 3 aanhef en sub a van de geldleningsovereenkomst is daarom volgens [A] het gehele bedrag der geldlening opeisbaar.
3.3. [A] stelt voorts dat partijen een nadere overeenkomst hebben gesloten die inhoudt dat de looptijd van vijf jaar die genoemd wordt in artikel 2.2 van de koopovereenkomst, is ingekort tot drie jaar en dat [B] in plaats van 10 % van de brutomarge jaarlijks een bedrag van EUR 35.000,-- aan [A] zal uitkeren. Dat laatste bedrag zou worden voldaan door EUR 6.000,-- daarvan te betalen aan [A] door middel van verhoging van de huurprijs van het door [B] gehuurde pand met EUR 500,-- per maand. Voor de resterende EUR 29.000,-- diende [B] vanaf 1 juli 2006 tot 1 januari 2007 EUR 2.916,66 te voldoen, en vanaf 1 januari 2007 tot 30 juni 2009 EUR 2.416,66.
3.4. Verder stelt [A] dat Coairco haar betalingsverplichtingen op grond van de huurovereenkomst niet nakomt jegens [A], hetgeen aan [B] kan worden toegerekend. [A] is door het ontslag op staande door Coairco, dat ook aan [B] is toe te rekenen, en het concurrentiebeding dat in de koopovereenkomst is opgenomen, verstoken van inkomsten. Onder die omstandigheden is het volgens [A] in strijd met de redelijkheid en billijkheid de koopovereenkomst, meer in het bijzonder artikel 10 daarvan, in stand te laten.
3.5. [A] merkt op (akte uitlating producties in conventie § 32) dat door het faillissement van Coairco vordering VII, die betrekking heeft op de artikelen 7 en 8 van de koopovereenkomst, achterhaald is.
4. De vordering in reconventie
4.1. [B] vordert, kort samengevat, voorwaardelijk:
1. bevrijding van [B] van al haar betalingsverplichtingen jegens [A] op grond van de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst;
2. voor het geval de vordering sub 1. niet wordt toegewezen, veroordeling van [A] tot betaling van vervangende schadevergoeding aan [B] gelijk aan de eisvermeerdering;
en na eisvermeerdering voorts onvoorwaardelijk:
3. veroordeling van [A] tot betaling van EUR 90.000,--.
4.2. Volgens [B] dient in het geval in conventie wordt geoordeeld (i) dat het bedrag van EUR 60.000,-- opeisbaar is, (ii) dat de vordering van [A] met betrekking tot een bedrag van EUR 35.000,-- tegen [B] kan worden ingesteld, (iii) dat de verweren van [B] worden gepasseerd en (iv) dat [A] in verzuim is, [B] op grond van art. 6:60 BW te worden bevrijd van haar betalingsverplichtingen jegens [A]. Gelet op de handelwijze van [A] acht [B] het redelijk dat haar verbintenissen uit de koop- en de geldleningsovereenkomst teniet gaan.
4.3. [B] stelt dat zij forse schade lijdt doordat [A]/[A], in strijd met de artikelen 7 en 10 van de koopovereenkomst, Coairco directe concurrentie aandoet en haar verplichting met betrekking tot de arbeidsprestatie van [A] niet nakomt. [A] is volgens [B] betrokken bij een tweetal ondernemingen, NoordPool Airconditioning B.V. (hierna: NoordPool) en Airveko B.V., die in dezelfde markt opereren als Coairco. NoordPool heeft klanten van Coairco benaderd met de vraag of zij het contract van Coairco kan overnemen.
Daarnaast heeft Coairco forse schade geleden doordat [A] het imago en de goede naam van Coairco te grabbel heeft gegooid. [A] heeft de belangrijkste leverancier van Coairco, Daikin Nederland B.V., gewaarschuwd voor een faillissement van Coairco, waarna Daikin haar krediet aan Coairco heeft ingetrokken. Ook heeft [A]/[A] onder een valse naam goederen besteld op naam van Coairco, kennelijk met het oog om schulden te creëren bij Coairco. Dat is onrechtmatig en levert wanprestatie op in de tussen partijen gesloten koopovereenkomst.
4.4. [B] benadrukt dat niet kan worden vastgesteld in welke hoedanigheid [A] deze wanprestatie heeft gepleegd, als directeur/enig aandeelhouder van [A] of in privé. Onder de gegeven omstandigheden dient [A] te worden vereenzelvigd met [A].
Door het faillissement van Coairco staat volgens [B] vast dat de door haar geleden schade in ieder geval EUR 90.000,-- bedraagt. Dat is het bedrag dat zij heeft betaald voor de aandelen van Coairco die door het faillissement geen waarde meer vertegenwoordigen.
5. De verweren
Partijen hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. Die verweren zullen hierna, voor zover van belang, aan de orde komen.
6.1. De vorderingen I tot en met IV lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij alle betrekking hebben op de aanvulling van de koopprijs met 10 % van de brutomarge van Coairco, zoals oorspronkelijk in artikel 2.2 van de koopovereenkomst overeengekomen.
6.1.1. Volgens [A] is er een nadere overeenkomst gesloten tussen partijen als weergegeven in rov. 3.3.
[B] voert daartegen aan dat de belastingadviseur van [A] weliswaar een conceptovereenkomst heeft opgesteld, maar dat kan volgens haar niet tot de conclusie leiden dat tussen partijen volledige overeenstemming bestond.
Ingevolge artikel 9.1 van de koopovereenkomst kan deze alleen gewijzigd worden door middel van door alle partijen ondertekende akten. Daarvan is niet gebleken. Dat sluit op zich niet uit dat toch op andere wijze de koopovereenkomst is gewijzigd. [A], die zich op het rechtsgevolg van die wijziging beroept, dient dan feiten te stellen, en zonodig te bewijzen, die haar stelling ondersteunen. De in rov. 2.5. aangehaalde brief kan niet als zodanig gelden, met name niet omdat [A] zelf stelt dat hetgeen daarin staat ten aanzien van een aftrekpost in verband met 25% belasting, niet juist is. Nu verder geen feiten zijn gesteld of gebleken waaruit kan volgen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over wijziging van artikel 2.2 van de koopovereenkomst, dient de rechtbank het oorspronkelijke artikel tot uitgangspunt te nemen.
6.1.2. Primair heeft [B] ten verwere aangevoerd dat uit artikel 2.2 van de koopovereenkomst geen vordering van [A] op haar maar op Coairco is ontstaan.
Volgens [B] is het uitdrukkelijk de bedoeling geweest van partijen dat Coairco deze verplichting voor haar rekening zou nemen.
[A] bestrijdt dat.
In artikel 2.2 wordt wel een schuldeiser aangewezen maar geen schuldenaar. Deze bepaling is daardoor niet geheel duidelijk, zodat deze uitleg behoeft, waarbij van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
De koopovereenkomst is gesloten tussen [A] als verkoper en [B] als koper. Uitgangspunt is dan dat [B] de koopprijs verschuldigd is, zoals ook uit artikel 7:1 BW voortvloeit, tenzij anders is overeengekomen. Artikel 2.1 van de koopovereenkomst, waarin evenmin als in artikel 2.2 een schuldenaar wordt genoemd, is ook in overeenstemming met dat uitgangspunt uitgevoerd, in die zin dat [B] EUR 90.000,-- aan [A] heeft voldaan. Voor de hand ligt dan dat de in artikel 2.2 geformuleerde verplichting ook op [B] rust, omdat (i) gesproken wordt van “naast de hiervoor genoemde koopprijs”, (ii) Coairco geen partij was bij de koopovereenkomst en (iii) gesteld noch gebleken is dat Coairco enige verplichting dienaangaande heeft aanvaard. Dit alles geeft voldoende steun aan de uitleg van [A].
[B] legt artikel 2.2 van de koopovereenkomst anders uit. Volgens haar was het nadrukkelijk de bedoeling van partijen dat Coairco 10 % van haar brutomarge aan [A] zou betalen. Overeengekomen was dat [A] nog 5 jaar aan Coairco verbonden zou blijven. De 10 % van de brutomarge vormde een incentive voor [A] om een zo hoog mogelijke omzet te bereiken. [B] heeft de koopprijs voor Coairco geheel gefinancierd. Het ligt daarom niet voor de hand dat zij ook de 10 % zou voldoen, omdat dit haar financieringsbehoefte zou doen toenemen, aldus nog steeds [B], zonder dat de intrinsieke waarde van Coairco zou veranderen.
Dat alles mag zo zijn, maar daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat Coairco zich met uitsluiting van [B], jegens [A] heeft verplicht om de in artikel 2.2 van de koopovereenkomst bedoelde betaling aan [A] te doen. De enkele omstandigheid dat in artikel 2.2 sprake is van 10 % van de brutomarge die door Coairco wordt gerealiseerd, kan daar niet aan afdoen. Het primaire verweer slaagt daarom niet.
6.1.3. Het subsidiaire verweer van [B] houdt in dat [A] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen op grond van de koopovereenkomst. Zij voert aan dat [A] op een wijze die zijn weerga niet kent de belangen van Coairco heeft geschaad, waardoor deze zich gedwongen zag [A] op staande voet te ontslaan. [C], gevolmachtigde van Coairco en van [B], heeft daarna bij brief 14 mei 2007 [A] laten weten alle betalingsverplichtingen op te schorten.
Anders dan [B] meent leidt opschorting als bedoeld in artikel 6:262 BW, niet tot bevrijding van de verbintenis maar tot uitstel van de verplichting tot nakoming. Het lag op de weg van [B] om aan te geven dat en op welke wijze zij (nog) nakoming van [A] verlangde en dat zij indien [A] daaraan voldeed ook zelf zou nakomen. Dat heeft zij niet gedaan, zodat ook haar subsidiaire verweer niet opgaat.
6.1.4. Meer subsidiair verweert [B] zich door aan te voeren, dat er aan de zijde van [A] sprake is van schuldeisersverzuim als bedoeld in art. 6:59 BW. [B] stelt dat [A] tekort schiet, omdat Coairco [A] op staande voet heeft moeten ontslaan. [A] heeft daardoor niet voldaan aan zijn verplichting jegens [B] om gedurende vijf jaar met volle inzet werkzaam te zijn voor Coairco. [B] was volgens haar op grond van artikel 6:52 BW tot opschorting bevoegd .
[B] miskent dat voor [A] -aangenomen al dat diens verplichtingen uit arbeidsovereenkomst jegens Coairco (mede) hebben te gelden als een verplichting van [A] jegens [B]- nakoming van de verbintenissen uit arbeidsovereenkomst blijvend onmogelijk is door èn diens ontslag èn het faillissement van Coairco. Ingevolge artikel 6:54 sub b BW is [B] dus niet (meer) tot opschorting bevoegd. Ook het meer subsidiaire verweer treft dus geen doel.
6.1.5. Uiterst subsidiair beroept [B] zich op artikel 6:2 juncto 6:248 BW. Volgens haar is het naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [B] op grond van de koopovereenkomst bedragen aan [A] verschuldigd zou zijn, aangezien [A] er door onrechtmatig handelen voor heeft gezorgd dat deze aandelen geen waarde meer vertegenwoordigen. De koopprijs van de aandelen Coairco was voor het grootste deel gebaseerd op de persoonlijke goodwill van [A]. Deze heeft tijdens de uitvoering de belangen van Coairco ernstig geschaad door te suggereren dat Coairco op de rand van een faillissement zou staan. Bovendien heeft [A] zijn verplichtingen tegenover Coairco grovelijk verwaarloosd. Vaste klanten van Coairco zegden volgens [B] hun overeenkomst op, omdat [A] daar niet langer werkzaam was. Bovendien overtreedt [A] het in artikel 10 van de koopovereenkomst geformuleerde concurrentiebeding, waardoor [B] forse schade lijdt. Ten slotte dient volgens [B] een aantal frauduleuze handelingen van [A] in ogenschouw te worden genomen. [A] heeft onder een valse naam goederen besteld bij de Technische Unie ten laste van Coairco en deze goederen zelf behouden. [A] heeft het verzoekschrift tot faillietverklaring van Coairco ingediend en daarbij een noodzakelijke steunvordering zelf gecreëerd. [A] was na zijn ontslag bij Coairco maar op één ding uit: het kapot maken van Coairco, aldus nog steeds [B].
[A] ontkent de juistheid van dit alles. Zij stelt dat [A] zich na de overname door [B] wel degelijk heeft ingespannen om de onderneming van Coairco bloeiend te houden. Deze werd daarin tegengewerkt door [B] en [C].
Indien het uiterst subsidiaire verweer van [B] inderdaad feitelijk juist is, kan dit slagen. Handelingen van [A], die als werknemer van Coairco dat bedrijf ten gronde gericht zou hebben, zijn immers niet of nauwelijks te scheiden van handelingen van [A] als directeur/grootaandeelhouder van [A]. Het komt er dan op neer dat de verkoper het object van de verkoop vernietigt en desondanks de koopprijs opvordert, hetgeen inderdaad onaanvaardbaar is. Gelet op de betwisting van [A] dient [B], op wie de bewijslast rust, bewijs bij te brengen van de door haar gestelde feiten. Dat bewijs volgt niet volledig uit de overgelegde producties.
6.1.6. Indien [B] dat bewijs levert stranden de vorderingen I-IV.
Indien zij dat bewijs niet levert is van belang wat de omvang is van de verplichting die voor [B] uit artikel 2.2 van de koopovereenkomst voortvloeit. [B] voert aan dat de brutomarge over de periode 22 augustus 2007 tot 1 juli 2007 EUR 304.143,12 bedraagt, zodat aan [A] niet meer dan EUR 30.414,31 toekomt. [A] ontkent de juistheid van die berekening, omdat de onderliggende cijfers ontbreken. Nu [A] de vordering heeft ingesteld, dient zij het bewijs te leveren dat aan haar een hoger bedrag toekomt dan door [B] genoemd, en –voor zover zij meent dat haar over de periode 1 juli 2007 tot 4 maart 2008 ook enig bedrag toekomt- van de hoogte daarvan. De rechtbank acht in dit geval bewijslevering door middel van een deskundigenbericht het meest geraden. Daarbij doet zich de vraag voor onder wie thans de boekhouding van Coairco berust.
6.2 Ook de vorderingen V en VI lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij beide betrekking hebben op de geldlening die [A] aan [B] heeft verstrekt.
6.2.1 Primair voert [B] ten verwere aan dat de vordering uithoofde van de geldleningsovereenkomst is achtergesteld bij de vordering van ING op [B] en Coairco. Bovendien heeft [A] haar vordering openbaar verpand aan ING. Niet [A] maar ING is derhalve inningsbevoegd.
[A] erkent dat de geldlening is achtergesteld. Zij stelt dat met (een medewerker van) ING mondeling is afgesproken dat [B] desondanks de periodieke aflossingen kon voldoen.
Het ligt op de weg van [A] bewijs van deze stelling te leveren. Zij zal overeenkomstig haar aanbod tot dat bewijs worden toegelaten.
6.2.2 Indien [A] dat bewijs niet levert, zal vordering V worden afgewezen.
Voor het geval [A] wel het van haar verlangde bewijs levert stelt de rechtbank hierna de subsidiaire, meer subsidiaire en uiterst subsidiaire verweren van [B] tegen vordering V aan de orde. Dezelfde verweren, maar dan aangeduid als primair, subsidiair en meer subsidiair, heeft [B] ook aangevoerd tegen vordering VI, betaling van rente over de geldlening, die [A] heeft gehandhaafd.
6.2.3 De rechtbank verwerpt, onder verwijzing naar het hetgeen zij hiervoor onder 6.1.3 en 6.1.4 heeft overwogen, het subsidiaire en meer subsidiaire verweer van [B] tegen de vorderingen V en VI.
6.2.4 Het uiterst subsidiaire verweer, dat de rechtbank hiervoor onder 6.1.5 in het kader van de vorderingen I-IV heeft besproken, kan mogelijkerwijs ook slagen tegen de vorderingen V en VI. Dat hangt er van af of [B] voldoende feiten bewijst om haar stelling te onderbouwen dat het naar regels van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [A] in dit geval nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomsten verlangt.
6.3 Vordering VII ziet op artikel 10 van de koopovereenkomst. Daarin is tussen [A] en [B] overeengekomen dat [A] geen onderneming mag drijven vergelijkbaar met die van Coairco en evenmin daarbij anderszins betrokken mag zijn, tenzij [B] hem daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven. Alleen aan [A] is in dat artikel een verplichting opgelegd, welke hij –zo neemt de rechtbank aan- heeft aanvaard. Voorts is ook tussen Coairco en [A], zo blijkt uit de stukken van de procedure bij de kantonrechter, een concurrentiebeding overeengekomen.
De rechtbank behoeft nadere inlichtingen over de vraag in hoeverre [A] wijziging van de verplichting van [A] kan vorderen, nu deze laatste geen partij in dit geding is, hoe de beide concurrentiebedingen zich verhouden, en welk belang [B] thans nog heeft bij de naleving van het onderhavige beding.
6.4 Uit hetgeen [A] in het licht van het faillissement van Coairco heeft opgemerkt over de artikelen 7 en 8 van de koopovereenkomst (rov. 3.5), leidt de rechtbank af dat [A] de gronden waarop vordering VIII berust niet langer handhaaft. Deze vordering van [A] zal daarom worden afgewezen.
6.5 De voorwaarde waaronder [B] haar vordering 1. heeft ingesteld is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog niet vervuld. Niettemin zal de rechtbank voor het geval deze voorwaarde vervuld wordt, het beroep van [B] (§ 30 conclusie van repliek in reconventie, bladzijde 16 en bladzijde 17, eerste alinea) op artikel 6:60 BW bespreken. Uit hetgeen in conventie aan de orde is gekomen volgt niet, ook niet als het uiterst subsidiaire verweer van [B] tegen de conventionele vorderingen I-VI zou slagen, dat [A] op enig moment in verzuim is gekomen jegens [B] in de nakoming van de op haar rustende contractuele verplichtingen. Voor toewijzing van een op artikel 6:60 BW gebaseerde vordering is dan geen plaats.
6.6 Ook de voorwaarde waaronder [B] vordering 2. heeft ingesteld, is nog niet vervuld. Daarnaast vordert [B] onvoorwaardelijk toewijzing van een bedrag van EUR 90.000,--. De rechtbank neemt aan dat de grondslag van deze beide vorderingen gelijk is, immers wanprestatie of onrechtmatig handelen van [A] en [A] waardoor Coairco failliet is gegaan.
6.7 De onderbouwing van een en ander door [B] is gelijk aan hetgeen hiervoor in rov. 4.3 is weergegeven. In rov. 6.1.5 is [B] daarvan bewijs opgedragen. Dat bewijs is ook van belang voor dit deel van de vorderingen.
in conventie en reconventie
6.8 Op [B] rust de bewijslast om de onder 6.1.5 genoemde feiten te bewijzen. De rechtbank zal haar, overeenkomstig haar aanbod, toelaten tot dat bewijs op de hierna te bepalen wijze. De rechtbank zal geen bewijs opdragen van het feit dat [A] onder valse naam een bestelling heeft geplaatst, omdat dat feit als onvoldoende betwist vaststaat. Evenmin zal bewijs worden opgedragen van de stelling dat [A] een steunvordering heeft gecreëerd. Een onderzoek daarnaar is immers al gedaan door de rechter die het faillissement heeft uitgesproken, en [B] heeft niet gesteld dat het gaat om eerst nadien gebleken feiten.
[A] dient bewijs te leveren als overwogen in rov. 6.2.1.
Alvorens echter partijen in de gelegenheid te stellen getuigen voor te brengen, zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten, ook om geïnformeerd te worden over de stand van zaken in het faillissement van Coairco en de arbeidsrechtelijke procedure van [A]. Het onder 6.1.6 genoemde deskundigenbericht en de verdere wijze van bewijslevering zullen dan eveneens aan de orde komen.
6.9 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7. De beslissing
De rechtbank
in conventie en reconventie
1.1 laat [B] toe tot het bewijs dat:
* de koopprijs van de aandelen Coairco voor het grootste deel gebaseerd was op de persoonlijke goodwill van [A];
* [A] in mei 2007 Daikin heeft meegedeeld dat Coairco op de rand van een faillissement stond, waardoor deze haar krediet aan Coairco heeft ingetrokken;
* vaste klanten van Coairco hun overeenkomst opzegden, omdat [A] daar niet langer werkzaam was;
* [A] en/of [A] zijn betrokken bij NoordPool en Airveko;
* [A] voor Airveko werkzaamheden heeft verricht als monteur;
* NoordPool rechtstreeks klanten van Coairco heeft benaderd met de vraag of zij onderhoudscontracten van Coairco kan overnemen;
* [A] en/of [A] werknemers van Coairco heeft benaderd om te trachten hen te bewegen aan Coairco schadetoebrengende handelingen te verrichten of Coairco in diskrediet te brengen.
1.2 laat [A] toe te bewijzen dat met (een medewerker van) ING mondeling is afgesproken dat [B] ondanks dat de lening was achtergesteld, de periodieke aflossingen kon voldoen.
1.3 beveelt een verschijning van partijen, te houden vóór de bewijslevering, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. J.H. Huijzer in het gerechtsgebouw te Lelystad aan het Stationsplein 15 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
1.4 bepaalt dat de partijen, bijgestaan door hun advocaten, dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
1.5 bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 december 2008 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de maandagen, dinsdagen en donderdagen in de maanden januari tot en met maart 2009, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
1.6 bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
1.7 bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
1.8 wijst partijen er op, dat voor de zitting een dagdeel zal worden uitgetrokken,
1.9 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Huijzer en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2008.