ECLI:NL:RBZLY:2009:1487

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 juni 2009
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
ak_08_1944
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de Verklaring Omtrent het Gedrag voor een jeugdzonde in het kader van de functie van taxichauffeur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 22 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor de functie van taxichauffeur. Eiser, die op 1 november 2007 een VOG had aangevraagd, kreeg deze afgewezen door de minister van Justitie vanwege een strafbaar feit uit zijn jeugd. Eiser had in 2005 een transactie geaccepteerd voor een zedendelict, waarvoor hij een werkstraf van 30 uur had gekregen. De rechtbank heeft de afwijzing van de VOG beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en beleidsregels. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat eiser ten tijde van het delict minderjarig was en dat er sindsdien geen nieuwe strafbare feiten waren gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de VOG evident disproportioneel was, gezien de aard van het delict en de tijd die was verstreken sinds het gepleegde feit. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de omstandigheden van eiser in acht genomen moesten worden. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 08/1944
Uitspraakin het geding tussen:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. P. Veenhoven
en
de minister van Justitie, verweerder.
08/1944
1.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen. Eiser heeft op 6 juni 2008 tegen die afwijzing bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 september 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen op 30 oktober 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 31 maart 2009 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Seijlhouwer.

2.Overwegingen

In geschil is of verweerder de aanvraag van eiser om een VOG heeft mogen afwijzen.
Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 1 november 2007 heeft eiser een VOG aangevraagd ten behoeve van de functie van taxichauffeur.
Bij onderzoek door verweerder naar aanleiding van deze aanvraag is uit het Justitieel Documentatieregister is gebleken dat de Officier van Justitie eiser op 19 september 2005
een transactie heeft aangeboden in de vorm van een werkstraf van 30 uur wegens overtreding van artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Eiser heeft dit voorstel geaccepteerd en de werkstraf vervuld.
Deze straf is voor verweerder aanleiding geweest om aan eiser een VOG te onthouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), is een
VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag
van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
De beoordeling of een VOG kan worden afgegeven vindt plaats aan de hand van beleidsregels. Deze waren ten tijde van de aanvraag van eiser vervat in de "Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen" , vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Op 1 juli 2008 zijn in werking getreden de “Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, vastgesteld bij besluit van de minister van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Verweerder heeft eisers aanvraag bij het bestreden besluit op bezwaar van 30 september 2008 getoetst aan de beleidsregels uit 2008 (hierna: de beleidsregels). Toetsing aan de beleidsregels uit 2004 – gelet op de datum van aanvraag - leidt tot hetzelfde resultaat,
aldus verweerder.
In de beleidregels is vastgelegd dat bij de beoordeling van een aanvraag om een VOG wordt getoetst aan een objectief en een subjectief criterium.
Het beroep van eiser richt zich niet tegen de vaststelling door verweerder dat voldaan is aan het objectieve criterium als bedoeld in de beleidsregels.
Het beroep betreft toepassing van het subjectieve criterium. Dat is geregeld in artikel 3.3.2 van de beleidsregels. Bovendien is paragraaf 3.3.3 van toepassing nu het in dit geval gaat om een zedendelict als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
In beroep is door eiser betoogd dat er bij de toepassing van het subjectieve criterium uit paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden van zijn geval. Bovendien geven de omstandigheden van zijn geval zodanige twijfel of een VOG aan hem kan worden afgegeven, dat verweerder de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Verweerder heeft de VOG geweigerd hoewel eiser ten tijde van het aanvaarden van de transactie minderjarig was, omdat er volgens verweerder geen sprake is van een licht zedendelict en het tijdsverloop onvoldoende is geweest om te kunnen concluderen dat eiser niet in herhaling zal vervallen. Daarbij heeft verweerder kennis genomen van de argumenten van eiser over het belang dat hij heeft bij de afgifte van de VOG, de omstandigheden waaronder het delict is begaan en dat het delict en de gevolgen daarvan veel indruk op hem hebben gemaakt. Die argumenten wegen voor verweerder niet zo zwaar, dat het belang van de samenleving hiervoor moeten wijken.
Uit het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting blijkt dat verweerder vooral heeft getoetst of er sprake is van een geval waarin de aanvrager ten tijde van het plegen van het feit erg jong was, er inmiddels geruime tijd is verstreken en het feit van geringe ernst was.
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft overwogen dat in het profiel voor taxichauffeur sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
In paragraaf 3.3.3 van de beleidsregels over toepassing van het subjectief criterium bij zedendelicten in combinatie met een gezags- of afhankelijksrelatie is het volgende bepaald:
Bij zedendelicten als genoemd in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan enkel worden afgeweken
indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels over het subjectieve criterium noemt als relevante omstandigheden van het geval onder meer: de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
In de toelichting op paragraaf 3.3.3 van de beleidsregels wordt als voorbeeld van een geval waarin de weigering van de VOG evident disproportioneel is, genoemd het geval dat de aanvrager ten tijde van het plegen van het feit erg jong was, er inmiddels geruime tijd is verstreken en het feit van geringe ernst was.
Eiser stelt, dat verweerder teveel vanuit het voorbeeld in de toelichting op de beleidsregels heeft geredeneerd en te weinig oog heeft gehad voor alle relevante omstandigheden van zijn geval. Deze beroepsgrond slaagt.
Immers, gelet op paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels kunnen in eisers geval de volgende relevante omstandigheden worden benoemd:
-Eiser was 15 jaar was toen hij het strafbaar feit heeft gepleegd.
-De strafzaak is afgedaan met een transactie. De Officier van Justitie heeft het niet nodig gevonden de zaak voor de kinderstrafrechter te brengen.
-In het rapport van het raadsonderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming d.d.
26 januari 2005 naar aanleiding van het strafbare feit is te lezen dat in het onderzoek geen zorgelijke aspecten over het functioneren van eiser noch aanwijzingen voor onderliggende problemen bij hem naar voren zijn gekomen. Er is geen taakstraf op het gebied van seksualiteit geadviseerd. De Officier van Justitie heeft een dergelijke taakstraf kennelijk
ook niet nodig geacht.
-Er is in de strafzaak geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de persoon van eiser.
-De transactie betrof een werkstraf van 30 uur. De rechtbank is ermee bekend dat een werkstraf van 30 uur in het jeugdstrafrecht in het Arrondissement Zwolle-Lelystad,
locatie Lelystad, een lichte straf is. Dat geldt zeker als het gaat om een zedendelict.
-Uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 1 november 2007 blijkt verder niet van strafbare feiten. Niet gebleken is dat er na die datum sprake is geweest van strafbare feiten.
-Uit het dossier komt naar voren, dat eiser van zijn fout heeft geleerd en zijn leven verder
op een goede manier heeft opgepakt. Zijn moeder heeft ter zitting aangegeven dat eiser al langere tijd een stabiele relatie met zijn vriendin heeft.
-Er was ten tijde van het bestreden besluit sprake van een tijdsverloop van zo’n vier jaren na het delict en drie jaren na de transactiebeslissing. Hierbij dient bedacht te worden dat een jaar in de ontwikkeling van een jongere van veel meer gewicht is dan een jaar in het leven van een volwassene.
Ten onrechte zijn niet al deze omstandigheden die voortvloeien uit paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels kenbaar in de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit betrokken. Dit klemt te meer nu die omstandigheden van het geval in het voordeel van eiser pleiten.
De rechtbank overweegt hierbij dat de omstandigheden van eisers geval veeleer duiden
op een eenmalige jeugdzonde van beperkte betekenis waaruit eiser lering heeft getrokken. Jonge mensen maken in hun ontwikkeling fouten. Van de correctie op die fouten leren zij. Niet onaannemelijk is dat hiervan sprake is in het geval van eiser. Verweerder lijkt met deze mogelijkheid onvoldoende rekening te hebben gehouden.
Van wezenlijk belang is het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een licht zedendelict. Verweerder leidt dit af uit de aard van het delict, maar motiveert dit verder niet.
De rechtbank overweegt dat het delict van artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in vele vormen voorkomt, van licht tot zeer ernstig.
De aard van dit delict zegt daarom zonder nadere toelichting niets over de ernst daarvan.
Noch de wijze van afdoening door het Openbaar Ministerie, noch de opgelegde straf wijzen op een meer dan licht zedendelict. Ook de verklaring van eiser bij de Raad voor de Kinderbescherming op 23 december 2004 over het delict geeft hiervoor geen aanwijzing. Datzelfde geldt voor de verklaringen van eiser en zijn moeder ter zitting.
Nu uit de omstandigheden van het geval als bedoeld in paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels niet onmiskenbaar volgt dat er sprake was van een meer dan licht zedendelict, had verweerder zijn kwalificatie nader dienen toe te lichten.
Ter zitting is namens verweerder betoogd, dat er sprake is van een ernstig zedendelict omdat er een afbeelding of afbeeldingen van een seksuele gedraging van een 13-jarig meisje op internet is of zijn gezet. De gedingstukken geven echter geen uitsluitsel of hiervan sprake is geweest. Volgens eiser is hij gestraft voor bezit op zijn computer van een filmpje van enkele seconden dat hem ongevraagd door een ander was toegezonden. Zijn moeder heeft dit ter zitting bevestigd. Eiser zegt het filmpje niet zelf gemaakt te hebben en ook niet op internet geplaatst te hebben.
Ingevolge paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels zijn de omstandigheden waaronder het strafbaar feit heeft plaatsgevonden, alleen relevant indien het Centraal Orgaan verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
De rechtbank acht het in redelijkheid niet te begrijpen dat verweerder geen toepassing aan deze regel heeft gegeven door aan de Officier van Justitie nadere informatie te vragen over de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, juist ook gelet op de grote reikwijdte van artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Immers de omstandigheden van eisers geval geven op zijn minst gerede twijfel of er sprake is van een meer dan licht zedendelict. Informatie over de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd zou daarover meer duidelijkheid hebben geboden en inzicht hebben gegeven in de precieze aard, ernst en betekenis van het gepleegde delict.
Deze duidelijkheid is van groot belang nu de omstandigheden van het geval zoals die uit
het dossier en ter zitting naar voren komen, eerder duiden op een eenmalige jeugdzonde zonder achterliggende seksuele problematiek die eiser allang achter zich heeft gelaten en waarvan het evident disproportioneel is dat die hem na drie c.q. vier jaren groei naar volwassenheid nog wordt nagedragen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is gegrond.
Het bestreden besluit wordt vernietigd.
Verweerder wordt met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
en het Besluit proceskosten bestuursrecht veroordeeld in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten waarbij 1 punt wordt gerekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting.

3.Beslissing

De rechtbank :
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 30 september 2008;
-draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-- onder aanwijzing
van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker
dient te voldoen;
-gelast dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht
ad € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier, op
Afschrift verzonden op: