ECLI:NL:RBZLY:2009:BH3521
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- L.E.C. van Rijckevorsel-Besier
- Rechtspraak.nl
Beëindiging subsidie aan Stichting Zwolse Badminton Accommodatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 17 februari 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Stichting Zwolse Badminton Accommodatie en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres, de Stichting Zwolse Badminton Accommodatie, ongegrond verklaard. De zaak betreft de beëindiging van de jaarlijkse exploitatiesubsidie die aan eiseres was verstrekt voor de exploitatie van een sporthal in Zwolle. Eiseres ontving deze subsidie sinds 1998, maar het college van burgemeester en wethouders besloot in 2006 de subsidie met ingang van 1 januari 2007 met de helft te verminderen en per 1 januari 2008 geheel te beëindigen. Dit besluit was gebaseerd op de komst van het Bewegingshuis in Stadshagen, dat volgens verweerder een veranderde omstandigheid vormde die de beëindiging van de subsidie rechtvaardigde.
De rechtbank overwoog dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de komst van het Bewegingshuis een reden was om de subsidie te beëindigen. Eiseres had bij de aanvang van de subsidierelatie al kennisgenomen van de tijdelijke aard van de subsidie en de mogelijkheid van beëindiging bij de realisatie van een nieuwe sportaccommodatie. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de subsidie niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de subsidieverlening aan andere sporthallen niet onder dezelfde voorwaarden was verstrekt. De rechtbank concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders, gezien het inwoneraantal van Zwolle, niet onredelijk handelde door de subsidie aan eiseres te beëindigen, omdat er geen behoefte was aan een zevende sporthal.
De rechtbank benadrukte dat het college een grote vrijheid toekomt bij het toekennen van subsidies en dat de rechter hier slechts terughoudend in kan toetsen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met mr. M. Keukenmeester als griffier aanwezig. De beslissing van de rechtbank was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.