RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07. 996566-07
Uitspraak: 12 februari 2009
[verdachte]
geboren op [geboortedatum]
wonende te [adres]
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort.
De officier van justitie, mr. A.L.L A.H. de Muij, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Van feit 4 heeft hij vrijspraak gevorderd.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting gewijzigd)
De verdachte dient van het onder 4 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat aan het tapbevel van de officier van justitie ten onrechte de verdenking van overtreding van artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen ten grondslag ligt, nu voor deze laatstgenoemde wet per 1 juni 2007 de zogenaamde Reach-wetgeving in de plaats is gekomen. De raadsman komt tot de conclusie dat het tappen onrechtmatig heeft plaats gevonden.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. In het besluit van 24 mei 2007 (Stb 2007, 182), houdende de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (hierna: REACH) is bepaald dat artikel IX van de REACH, waarin is bepaald dat de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt ingetrokken, eerst in werking treedt op 1 juni 2008. Dit betekent dat de Wet milieugevaarlijke stoffen eerst op 1 juni 2008 is vervallen en derhalve ten tijde van het tapbevel nog in werking was. Reeds hierom was de tap niet onrechtmatig.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het bevel tot stelselmatige observatie ten onrechte niet vermeldt welk technisch hulpmiddel er kan worden gebruikt. De raadsman stelt dat de officier van justitie uitdrukkelijk toestemming had moeten geven voor het gebruik van een peilbaken. Nu dit niet is gebeurd heeft deze observatie onrechtmatig plaatsgevonden, dient al hetgeen dat hieruit voortvloeit van het bewijs te worden uitgesloten en dient verdachte van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft gesteld dat voldoende is dat in het bevel wordt aangegeven dat gebruik kan worden gemaakt van een technisch hulpmiddel en dat niet is vereist dat expliciet wordt aangegeven welk hulpmiddel dat is.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Volgens het derde lid van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie bepalen dat ter uitvoering van het bevel tot stelselmatige observatie een technisch hulpmiddel wordt aangewend. Het vijfde lid van artikel 126g vermeldt de eisen waaraan het bevel moet voldoen. Onder e is bepaald dat het bevel vermeld de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven. Dit houdt in dat het bevel vermeldt of er van een technisch hulpmiddel gebruik gemaakt kan worden en zo ja van welk. Het bevel veronderstelt blijkens de redactie daarvan ook dat het technische hulpmiddel had moeten worden vermeld. Dat is niet gebeurd. De rechtbank constateert dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, en dat zij dient te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt.
De rechtbank neemt in aanmerking dat het gebruik van een peilbaken een ingrijpend opsporingsmiddel is nu de registratie van bewegingen van een personenauto met een technisch hulpmiddel het mogelijk maakt dat de bewegingen van de gebruiker van die auto voor een groot deel worden gevolgd. Ook is het mogelijk in een registratie gericht te zoeken op tijd en plaats. Voor gebruik van een dergelijk middel is expliciete toestemming van de officier van justitie vereist. Nu zodanige toestemming hier ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat de peilbaken-gegevens van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu dit onrechtmatig is verkregen.
Anders dan de raadsman heeft betoogd leidt het voorgaande niet tot de conclusie dat verdachte ook van het aan hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Uit CIE-informatie (nr. 27016281 en 27016966 is gebleken dat verdachte al jaren in illegaal vuurwerk handelt, dat hij meerdere opslagplaatsen heeft op of in de directe omgeving van Urk en dat hij regelmatig op de [adres] komt. Verbalisanten hebben naar aanleiding van deze informatie op 7 november 2007 aan de [adres] met toestemming van de eigenaar in twee schuren een onderzoek ingesteld, waarbij vuurwerk is aangetroffen. De resultaten van het onderzoek in de schuur aan de Monnikenweg 4 en al hetgeen daaruit voortvloeit kunnen voor het bewijs worden gebezigd.
De rechtbank acht, ook na uitsluiting van de peilbaken gegevens, wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
Van het onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
1.
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1. Wet milieubeheer, juncto artikel 1.2.2 aanhef en onder a en artikel 2.1.3 lid 1 van het Vuurwerkbesluit, opzettelijk begaan, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten
2.
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.1 Wet milieubeheer, juncto artikel 2.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, opzettelijk begaan, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten
3.
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1. Wet milieubeheer, juncto artikel 6 lid 5 regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, opzettelijk begaan, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte vanwege geldelijk gewin grote hoeveelheden illegaal vuurwerk voorhanden heeft gehad. Het is algemeen bekend dat het gebruik en opslag van dergelijk vuurwerk zeer ernstige risico’s pleegt op te leveren. Die risico’s zijn er niet alleen voor degene die het vuurwerk voorhanden heeft of afsteekt, maar ook voor niets vermoedende omstanders.
De rechtbank houdt er bij de straftoemeting ook rekening mee dat verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en is veroordeeld ter zake van vuurwerkdelicten.
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen:
- 10, 14a, 14b, 14c, 27 en 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 9.2.2.1 en 8.1 van de Wet milieubeheer;
- 1.2.2 en 2.1.3 van het Vuurwerkbesluit;
- 6 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004;
- 2.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit
Het onder 4 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 3 maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. M.A.A. ter Meer-Siebers, voorzitter, mrs. M.A. Pot en H.M. Schaak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Seuters als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2009.
Mrs. H.M. Schaak en M.A.A. ter Meer-Siebers voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.