3.6
Het door [eisende partij] gedane beroep op artikel 7:658 lid 4 BW gaat naar het oordeel van de kantonrechter niet op. Kort gezegd, staat in deze bepaling dat degene die in de uitoefening van zijn bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft dezelfde zorgplicht heeft als de formele werkgever en op dezelfde voet als die werkgever aansprakelijk is wanneer die zorgplicht wordt verzaakt.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is de achterliggende gedachte hiervan dat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door aannemers of door anderen, niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt (TK 1997-1998, 25 263, nr. 14, p. 6.). Voorts moet het gaan om werkzaamheden die de degene die het bedrijf uitoefent ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (TK 1998-1999, 26 257, nr.7, p. 15.)
In het licht van voormelde totstandkomingsgeschiedenis betekent het enkele feit dat [eisende partij] –als behorend tot de Technische Dienst van [gedaagde 3]- werkzaamheden verrichtte in de loods van [gedaagde 2], naar het oordeel van de kantonrechter nog niet dat [gedaagde 2] hem arbeid heeft laten verrichten in de uitoefening van haar bedrijf als bedoeld in artikel 7:658 lid 4. Het werk dat hij verrichtte dient onderdeel te hebben uitgemaakt van de reguliere werkzaamheden van [gedaagde 2], althans dienen zijn werkzaamheden in het verlengde daarvan te liggen of daar enigszins mee samen te hangen. Daarvan is echter onvoldoende gebleken. Zo zijn niet, althans onvoldoende betwist, de stellingen van [gedaagde 2], dat zij een handelsonderneming is, die een technische ondersteuning niet nodig heeft, en dat slechts zeer af en toe een van de monteurs van [gedaagde 3] een [gedaagde 1] klusje voor [gedaagde 2] verrichtte, zoals het vervangen van een lamp. Ook heeft [gedaagde 2] gesteld dat zij weliswaar een aantal heftrucks heeft, maar dat deze niet in onderhoud zijn bij de Technische Dienst van [gedaagde 3]. De kale stelling van [gedaagde 3] dat haar Technische Dienst ook werkzaam was voor [gedaagde 2] legt hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Van haar zou in het licht van deze stellingen van [gedaagde 2] een nadere onderbouwing van die stelling verwacht hebben mogen worden, in het bijzonder met betrekking tot de frequentie dat haar Technische Dienst werkzaamheden voor [gedaagde 2] verrichtte en wat er dan zoal werd gedaan.
Slaagt het beroep van [eisende partij] op artikel 7:658 lid 4 BW op grond van het vorenstaande al niet, daarbij komt –maar dit ten overvloede- nog het volgende. Uitgangspunt is dat het in artikel 7:658 lid 4 BW niet gaat om een risico-aansprakelijkheid en dat voor de aansprakelijkheid van de zgn. materiële werkgever is vereist dat deze in zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft gesloten. Dit in aanmerking nemende, is voor aansprakelijkheid van de zgn. materiële werkgever van artikel 7:658 lid 4 in de regel vereist –mogelijk behoudens een enkele uitzondering- dat het moet gaan om enige mate van ondergeschiktheid van de pseudo werknemer overeenkomstig de betekenis, die daaraan in artikel 6:170 BW is gegeven. Dat zich in casu zo’n uitzondering voordoet, is gesteld noch gebleken. De enkele omstandigheden dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zustervennootschappen zijn en dat de Technische Dienst van [gedaagde 3] ondergebracht was in een door [gedaagde 2] gehuurde loods kunnen naar het oordeel van de kantonrechter in elk geval niet als dergelijke uitzonderlijke situaties worden aangemerkt. Nu voorts door [gedaagde 2] is gesteld dat zij geen zeggenschap had over het verrichten van zijn werkzaamheden door [eisende partij], dat zij niet gerechtigd was hem instructies te geven en toezicht uit te oefenen op zijn werkzaamheden, óók niet als er incidenteel een klusje door hem voor [gedaagde 2] werd verricht, en deze stellingen niet, althans onvoldoende zijn weersproken –de blote, verder niet toegelichte stelling van [gedaagde 3] dat haar Technische Dienst ook werkzaam was voor [gedaagde 2] kan in elk geval niet als een genoegzame betwisting van die stellingen worden aangemerkt-, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gezegd dat is voldaan aan voormeld vereiste dat sprake is van enige mate van ondergeschiktheid. Ook om deze reden is [gedaagde 2] niet aansprakelijk op grond van het bepaalde artikel 7:658 lid 4 BW.
3.7
Voor wat betreft het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedane beroep op eigen schuld (artikel 6:101 BW) is de kantonrechter van oordeel dat de schade niet alleen het gevolg is van de onoplettendheid en onvoorzichtigheid van [gedaagde 1], maar tevens het gevolg is van de aan [eisende partij] toe te rekenen omstandigheid dat hij de heftruck, alvorens deze te repareren, niet heeft verplaatst. Ook al was er volgens hem in de hal dan geen speciaal gemarkeerde ruimte voor de Technische Dienst, de heftruck stond in het rijpad achter de roldeur op 2,5 meter afstand daarvan vandaan. Hij had er dan ook bedacht op moeten zijn dat de heftruck aldus de vrije doorgang van naar binnenrijdende trucks zou kunnen hinderen en dat daardoor botsingen zouden kunnen ontstaan. Door desondanks de heftruck niet te verplaatsen alvorens de reparatie aan te vangen, is de kantonrechter van oordeel dat de schade mede het gevolg is geweest van de handelwijze van [eisende partij]. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben de aan [eisende partij] respectievelijk [gedaagde 1] toe te rekenen omstandigheden aldus elk voor 50% tot de schade bijgedragen.
Niettemin acht de kantonrechter het billijk op voormelde causale verdeling van de vergoedingsplicht een correctie aan te brengen in die zin dat [gedaagde 1] (en dus ook [gedaagde 2]) de schade van [eisende partij] voor 80% dient te vergoeden en 20% voor rekening van [eisende partij] dient te blijven. Een argument hiervoor is te vinden in het feit dat naar het oordeel van de kantonrechter het aan [gedaagde 1] te maken verwijt ernstiger is dan het aan [eisende partij] te maken verwijt.
Redegevend voor dit oordeel is enerzijds dat [gedaagde 1] achteruit de loods inreed, waardoor hij nog oplettender en voorzichtiger had moeten zijn dan wanneer hij vooruit de loods zou zijn ingereden. Dit geldt te meer nu [gedaagde 1] vóór de botsing de heftruck nog had zien staan met [eisende partij] er naast. Hij had er dus bedacht op kunnen, althans moeten zijn, dat de heftruck bij het naar binnenrijden van de loods er nog steeds zou staan. Deze omstandigheid had hem eveneens extra oplettend moeten maken. Dat er volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ongeveer tien minuten heeft gezeten tussen het naar buiten rijden en het weer naar binnen rijden, maakt dit naar het oordeel van de kantonrechter niet anders. Evenmin de omstandigheid dat [gedaagde 1] –naar zijn zeggen- niet heeft gezien dat [eisende partij] de heftruck aan het repareren was.
Anderzijds pleit ten voordele van [eisende partij] dat het, naar de kantonrechter uit de stellingen van partijen en de stukken afleidt, om een betrekkelijk kortdurende reparatie ging, waarbij het defect snel gerepareerd moest worden. Dit, gevoegd bij het feit dat het (naar [eisende partij] bij de inspectuer voor de arbeidsinspectie heeft verklaard) rustig was toen hij de loods binnenkwam, maakt het enigszins voorstelbaar dat [eisende partij] de heftruck niet heeft verplaatst en niet de voorzichtigheid heeft betracht, die geraden was. Dit maakt het hem te maken verwijt minder ernstig. Voorts stond de heftruck weliswaar achter de roldeur, maar dat was nog steeds op 2.50 meter afstand daar vandaan. De heftruck en [eisende partij] stonden dus niet pal achter de roldeur. Ook stond de heftruck dan wel in het rijdpad, maar kort daarvóór was [gedaagde 1] die heftruck –ten aanzien waarvan is gesteld noch gebleken dat deze in de tussentijd op een andere plek was neergezet- nog gepasseerd. Bij gebreke van feiten en omstandigheden, die op iets anders duiden, wordt het er dan ook voor gehouden dat er bij het naar binnen rijden van de loods kennelijk nog steeds voldoende ruimte was om de heftruck voorbij te rijden. Ook het rapport van de arbeidsinspectie lijkt daar aanknopingspunten voor te bieden. Daarin staat immers op bladzijde 4: “Door meting bepaalde ik dat de aangereden heftruck 2,50 meter achter een roldeur stond opgesteld. Deze deur was 4,34 meter breed. De aangereden truck stond zodanig dat indien hij geprojecteerd zou zijn in deze toegangsdeur er een breedte van circa 2,50 meter als rijbreedte overbleef. Tegenover de zijkant van de aangereden truck stonden in het verlengde magazijnstellingen met onderdelen. De doorrijbreedte bedroeg ten opzichte van de truck ca. 3 meter.” Ook het feit dat er kennelijk nog genoeg ruimte was om de heftruck te passeren, maakt het feit dat de heftruck in het rijpad stond minder ernstig. Mede daarom hoefde [eisende partij], naar het oordeel van de kantonrechter, [gedaagde 1], toen deze naar buiten reed, dan ook niet te waarschuwen dat de heftruck zou blijven staan.
De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerde omstandigheid dat de heftruck gedeeltelijk (en bij conclusie van dupliek: grotendeels) buiten de belijning stond waarmee de ruimte van de Technische Dienst in de hal was gemarkeerd, is met betrekking tot de ernst van het aan [eisende partij] te maken verwijt van te weinig betekenis. Als er al een belijning was en de heftruck hier deels of grotendeels buiten heeft gestaan, hetgeen [eisende partij] heeft betwist, dan nog bestond er, zoals gezegd, voldoende ruimte om de heftruck (van buiten komend) te passeren. Daarbij komt dat onvoldoende is gebleken dat [eisende partij] was geïnstrueerd binnen de gestelde belijning te werken. De aanname van [gedaagde 2] (bij conclusie van dupliek) dat [eisende partij] door [gedaagde 3] was geïnstrueerd de reparatiewerkzaamheden binnen het aangegeven gebied uit te voeren, is in elk geval ontoereikend om daarvan uit te kunnen gaan.
In het betoog van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dat [gedaagde 1] bij het naar binnenrijden van de loods op vele aspecten tegelijk moest letten, terwijl [eisende partij] voorafgaand aan het verrichten van de reparatie alle tijd had om te beoordelen hoe en waar hij de werkzaamheden zou gaan uitvoeren, en dat dit de door [eisende partij] gemaakte fout ernstiger doet zijn dan het aan [gedaagde 1] te maken verwijt, kan de kantonrechter zich niet vinden. Dat [gedaagde 1] op vele aspecten tegelijk moest letten, kan zo zijn, maar dan had hij daar meer tijd voor moeten nemen. Dat hem die ontbrak, is gesteld noch gebleken. Waar het op neer komt is dat [gedaagde 1] gewoon niet goed heeft gekeken. Dit valt ook wel op te maken uit zijn verklaring bij de Arbeidsinspectie waar hij onder meer heeft verklaard: “Ook moet je dan aan je lading denken en kijk je overal om je heen of je er wel door kan en of er geen mensen in de buurt zijn.”
Al met al is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor 80% aansprakelijk zijn voor de door [eisende partij] gelden schade.
De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook in deze zin worden toegewezen.