ECLI:NL:RBZLY:2009:BI1572

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
14 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
399272 CV 08-2566
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Moorman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concurrentie- en relatiebeding in arbeidsovereenkomst; bewijsopdracht aan werkgever en werknemer

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 14 april 2009, staat de geldigheid van een concurrentie- en relatiebeding in een arbeidsovereenkomst centraal. De eiser, aangeduid als [werkgever], vordert schadevergoeding van de gedaagde, aangeduid als [werknemer], op basis van vermeende schending van deze bedingen. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van [werkgever] niet kan worden toegewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [werknemer] zich na zijn vertrek bij [werkgever] heeft beziggehouden met werkzaamheden die in strijd zijn met het concurrentiebeding. De kantonrechter stelt vast dat [werknemer] zich richtte op het ontwerpen van kunststofproducten, wat niet gelijksoortig is aan de productieactiviteiten van [werkgever]. Bovendien wordt de stelling van [werkgever] dat [werknemer] het relatiebeding heeft geschonden, verworpen, omdat de werkzaamheden voor een relatie van [werkgever] niet als concurrerend kunnen worden aangemerkt. De kantonrechter wijst [werkgever] in de gelegenheid bewijs te leveren van haar stellingen, maar concludeert dat de vordering op dit onderdeel wordt afgewezen. De zaak wordt verwezen voor bewijslevering door [werkgever] en [werknemer] op de zitting van 12 mei 2009.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 399272 CV EXPL 08-2566
datum : 14 april 2009
Vonnis in de zaak van:
[WERKGEVER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
gemachtigde mr. W.J. van Eck, advocaat te Zwolle,
tegen
[WERKNEMER],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Enschede.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [werkgever] respectievelijk [werknemer].
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie,
- de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie,
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie,
- de conclusie van dupliek in reconventie.
Het geschil
In conventie
[werkgever] vordert, na vermindering van eis, dat [werknemer] zal worden veroordeeld tot betaling van
a. een bedrag aan boete van € 22.698,01 alsmede een bedrag van € 149.747,- te vermeerderen
met de wettelijke rente over die bedragen;
b. een bedrag van € 64.000,- aan schadevergoeding alsmede een verklaring voor recht dat
[werknemer] aansprakelijk is voor alle toekomstige schade die als rechtstreeks en direct gevolg van
de illegale tewerkstelling van vreemdelingen zal worden geleden door [werkgever];
c. een bedrag van € 3.570,- als schadevergoeding voor valse aangifte;
d. een bedrag van € 13.666,36, althans € 4.165,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten
te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag;
e. de kosten van de procedure.
[werknemer] voert verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
Voor het geval geoordeeld zou worden dat het concurrentiebeding geldig is en hij daarmee in strijd heeft gehandeld, vordert [werknemer] primair dat het concurrentiebeding zal worden vernietigd en subsidiair dat [werkgever] zal worden veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 133.255,- bruto, alsmede dat [werkgever] zal worden veroordeeld ter zake van buitengerechtelijke incassokosten aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 12.000,- althans € 2.975, met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten.
[werkgever] voert verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
In conventie en in reconventie
1.
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten die, als gesteld en niet of onvoldoende weersproken, als vaststaand hebben te gelden.
1.1.
[werkgever] is producent van kunststofverpakkingen en kunststofsluitingen. [werknemer] heeft zich sinds 1994 middels zijn eigen onderneming [DE] bezig gehouden met de productie van kunststofverpakkingen. Per 1 april 2000 is [DE] overgenomen door de moedermaatschappij van [werkgever] en is [werknemer] bij [werkgever] in dienst getreden als technisch directeur. Partijen sloten daarbij een arbeidsovereenkomst voor de duur van vijf jaren met de mogelijkheid van verlenging met eenzelfde periode. De arbeidsovereenkomst bevatte een concurrentiebeding en een relatiebeding.
1.2.
Na ommekomst van vijf jaren is de dienstbetrekking voortgezet zonder dat daarover opnieuw afspraken zijn gemaakt.
Per 29 mei 2006 is er aan de arbeidsrelatie een eind gekomen door opzegging van de kant van [werknemer]. Aansluitend is [werknemer] zich middels zijn vennootschap [D] gaan bezighouden met het ontwerpen van kunststofproducten in het algemeen en het ontwerpen en aanmaken van het daarvoor benodigde gereedschap.
1.3.
Gedurende de tijd dat [werknemer] in dienst was van [werkgever] zijn door zijn bemiddeling Poolse arbeidskrachten ingezet in de onderneming, zonder de daarvoor vereiste vergunning op grond van de Wet arbeid vreemdelingen. Op 3 maart 2006 is door de Arbeidsinspectie een controle uitgevoerd, hetgeen er toe heeft geleid dat aan [werkgever] een boete is opgelegd van € 64.000,- wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen.
1.4.
[werkgever] is na beëndiging van het dienstverband van [werknemer] benaderd door diens financieel adviseur met verzoek opgave te doen van de voor [werknemer] afgedragen pensioenpremies. [werkgever] heeft aangegeven conform de wens van [werknemer] hem niet onder de bedrijfspensioenregeling te hebben gebracht en heeft ten bewijze daarvan een afstandsverklaring getoond. [werknemer] heeft zich op het standpunt gesteld de dat de onder die verklaring geplaatste handtekeningen, anders dan door [werkgever] gesteld, niet afkomstig zijn van hem respectievelijk van zijn echtgenote. [werknemer] heeft vervolgens tegen [werkgever] aangifte gedaan wegens het vervalsen van handtekeningen.
In opdracht van [werkgever] is het betreffende document onderzocht door Bureau [W] te Almere, dat daarover rapport heeft uitgebracht, met als conclusie dat in elk geval de handtekening van [werknemer] echt is.
[werkgever] heeft daarop tegen [werknemer] aangifte gedaan wegens het doen van valse aangifte, terzake waarvan strafvervolging is ingesteld maar (nog) geen vonnis is gewezen.
In conventie
2.
[werkgever] doet haar vordering onder a. steunen op het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding en relatiebeding, waarmee [werknemer] in strijd zou hebben gehandeld.
3.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
3.1.
Het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding luidt als volgt.
Het is de werknemer verboden binnen een tijdvak van twee jaar na beëindiging van de dienstbetrekking op enigerlei wijze, direct of indirect, zelf, voor, door of met anderen een onderneming te drijven of op enigerlei wijze werkzaam, behulpzaam of betrokken te zijn bij, alsook in welke vorm ook belang te hebben in een bestaande of nog op te richten onderneming, die zich op enigerlei wijze bezig houdt met het verrichten van werkzaamheden en/of het verlenen van diensten gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die welke de werkgever thans verricht en/of verleent dan wel ten tijde van het beëindigen van de dienstbetrekking zal verrichten en/of verlenen.
3.2.
Partijen worden primair verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het concurrentiebeding nog gelding heeft nadat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2005 stilzwijgend en dus niet schriftelijk is verlengd.
Gelet op de feitelijke gang van zaken moet het er voor worden gehouden dat partijen stilzwijgend gebruik hebben willen maken van de contractueel vastgelegde optie om de arbeidsovereenkomst na de eerste vijf jaar voor nog eens vijf jaar voort te zetten. Aangezien die mogelijkheid al besloten lag in de (schriftelijk aangegane) arbeidsovereenkomst en overigens geen nadere en afwijkende afspraken zijn gemaakt, heeft te gelden dat die overeenkomst is voortgezet onder dezelfde condities als golden voor de eerste periode van vijf jaar. Dat het concurrentiebeding door de voortzetting van de arbeidsovereenkomst zwaarder zou zijn gaan drukken en om die reden niet meer zou gelden, is gesteld noch gebleken.
Ook als het oordeel zou moeten zijn dat het concurrentiebeding geen onderdeel meer uitmaakt van de na 1 april 2005 voortgezette arbeidsovereenkomst, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Dat doet immers niet af aan het feit dat [werknemer] op grond van het per 1 april 2000 schriftelijk overeengekomen concurrentiebeding zich tot twee jaren na 1 april 2005, derhalve tot 1 april 2007 heeft te onthouden van gedragingen die door het beding verboden zijn, terwijl aan de voortzetting van de overeenkomst, zonder een opnieuw schriftelijk overeengekomen concurrentiebeding, niet de betekenis kan worden toegekend dat partijen daarmee aan het tot dan toe geldende concurrentiebeding haar werking hebben willen ontnemen. Gesteld noch gebleken is dat [werknemer] tussen 29 mei 2006 en 1 april 2007 andere aktiviteiten heeft ontplooid dan daarna.
3.3.
De kantonrechter zal zich vooreerst dan ook richten op beantwoording van de vraag of [werknemer] na de beëindiging van het dienstverband op 29 mei 2006 heeft gehandeld in strijd met het concurrentiebeding.
Voor beantwoording van die vraag moet worden bezien of [werknemer] na zijn vertrek bij [werkgever] zich bezig heeft gehouden met werkzaamheden gelijk of gelijksoortig aan dan wel aanverwant aan werkzaamheden die door [werkgever] werden verricht in de periode dat [werknemer] daar in dienst was. In dit verband heeft [werkgever] aangevoerd dat zowel zijzelf als [D] zich bezig houdt met het ontwerpen en produceren van kunststof artikelen. Dat is gemotiveerd betwist door [werknemer], die heeft aangevoerd dat hij zich middels [D] richt op het ontwerpen van kunststof verpakkingen en sluitingen en niet op het fabriceren en verkopen daarvan, terwijl [werkgever] juist producent en verkoper is. [werkgever] zal haar stelling derhalve hebben te bewijzen.
3.4.
De door [werkgever] overgelegde uittreksels uit het handelsregister van beide ondernemigen laten geen overlap zien waar het gaat om het produceren. Voor [werkgever] is de bedrijfsomschrijving “fabricage, groothandel, im- en export van kurken capsules en kunststof artikelen”. Voor [D] luidt die omschrijving (voor zover relevant): het ontwerpen, exploiteren, verkopen van matrijzen en aanverwante artikelen, kunststof artikelen en ongeregelde goederen”.
Het feit dat [werknemer] aan relaties van [werkgever] heeft laten weten dat hij zich na zijn vertrek bezig houdt met het ontwerpen van kunststof producten en het algemeen en de aanmaak/ontwerp van het daarvoor benodigde gereedschap wijst er ook geenszins op dat [werknemer] zich bezig is gaan houden met productie van kunststof verpakkingen. Dat hij zich aldus ook op de markt voor kunststof verpakkingen beweegt maakt nog niet, zoals door [werkgever] gesteld, dat hij zich afficheert als directe concurrent van [werkgever], laat staan dat hij zich als zodanig manifesteert. Daarvan kan alleen gesproken worden als [werknemer] zich richt op soortgelijke of aanverwante werkzaamheden als op die markt ook door [werkgever] werden verricht gedurende het dienstverband met [werknemer].
3.5.
Op de website van [D] worden kunststof verpakkingen getoond met de productie waarvan [werknemer] bemoeienis heeft gehad in de tijd dat hij bij [werkgever] werkte. Daarbij gaat het met name om het “maakbaar maken” van het betreffende product, hetgeen wil zeggen het in overleg met de opdrachtgever technische modificaties aanbrengen op een al ontworpen product, zodat de fabricage ervan mogelijk of vergemakkelijkt wordt. Die informatie is op de betreffende site te vinden door de knop “Portfolio” aan te klikken en [werknemer] beoogt daarmee te laten zien wat hij aan expertise in huis heeft. [D] afficheert zich op haar site evenwel niet als een onderneming die dergelijke producten kan maken respectievelijk het maakbaar maken van kunststof verpakkingen voor haar rekening kan nemen. In tegendeel, zowel uit haar site (“[D] Industrieel ontwerp en matrijs realisatie”) als uit het door [werkgever] ingebrachte persbericht dat [D], (kennelijk in 2006) heeft verspreid valt op te maken dat men niet voor het produceren van kunststofverpakkingen bij [D] terecht kan. In het persbericht laat [D] weten: “Wij bieden onze expertise aan voor het maken van design concepten tot het uiteindelijk realiseren van het eindproduct. Hieronder verstaan wij het begeleiden van en het in eigen beheer laten maken van matrijzen, spuitgietwerk en extrusie of injectie blaasproducten.” Kortom [D] richt zich, behalve op het ontwerpen van verpakkingen, wel op het laten maken van apparatuur en gereedschap, nodig om kunststofverpakkingen te kunnen vervaardigen maar niet op het vervaardigen van die verpakkingen zelf.
Tenslotte wijst de door [werkgever] ingebrachte verklaring van [D], voormalig medewerker/stagiair bij [werkgever], over de aktiviteiten van [werknemer] na zijn vertrek bij [werkgever], in dezelfde richting: “[werknemer] heeft aan de achterkant van zijn woning een kantoor aan huis. Van daaruit is hij aan het werk. Hij werkt nu vanuit een soort loketfunctie. Hij maakt tekeningen voor de klant en bedenkt verpakkingen. Vervolgens zoekt hij een productiebedrijf en kan hij ook zorgen voor de matrijzen.”
Op de vraag of, als het niet om gelijksoortige werkzaamheden gaat, hier gesproken moet worden van aanverwante werkzaamheden of diensten wordt hierna ingegaan.
3.6.
Met hetgeen [werkgever] heeft aangedragen is niet komen vast te staan dat [werknemer] zich na zijn vertrek bezig heeft gehouden met de kernaktiviteit van [werkgever], het produceren van kunststofverpakkingen.
Vervolgens staat ter beantwoording de vraag of [werkgever], zoals zij stelt, in de tijd dat [werknemer] daar werkte zich bezig hield met het ontwerpen van kunststofverpakkingen.
Onweersproken heeft [werknemer] gesteld dat hij zich middels [DE] bezig hield met het produceren (en dus niet het ontwerpen) van kunststofverpakkingen. Met de aldus opgedane ervaring is hij in dienst getreden bij [werkgever]. Uit de stellingen van [werkgever] volgt dat, als er bij [werkgever] sprake zou zijn geweest van productontwerp, dat door [werknemer] gebeurd zou moeten zijn. [werkgever] stelt in dit verband dat, hoewel zij geen ontwerpbureau is, er tijdens het dienstverband van [werknemer] wel degelijk een verband met de ontwerpfase van haar producten is geweest, dat [werknemer] mede daarvoor is aangenomen en dat het ontwerpfacet niet is uitgesloten in de arbeidsovereenkomst.
3.7.
Die argumenten zijn evenwel te weinig concreet om de conclusie te rechtvaardigen dat industrieel productontwerp ook daadwerkelijk tot de aktiviteiten van [werkgever] behoorde. Die conclusie kan ook niet worden getrokken uit het gegeven dat [werkgever] een deel van de kosten voor haar rekening heeft genomen van de HBO-opleiding op het gebied van industrieel product ontwerpen die [werknemer] in 2005 is gaan volgen (en in maart 2007 heeft afgerond). Dat [werkgever] wellicht voor ogen stond om zich naast het produceren ook te gaan toeleggen op het ontwerpen van kunststofverpakkingen en in dat verband een rol zag weggelegd voor [werknemer] maakt nog niet dat zulks realiteit is geworden in de periode dat [werknemer] bij [werkgever] werkte.
3.8.
Dat [werknemer] zich in zijn tijd bij [werkgever] wel daadwerkelijk met productontwerp heeft bezig gehouden heeft [werkgever] nog willen illustreren met het gegeven dat [werknemer] eind 2005 op naam van [werkgever] een octrooiaanvraag heeft gedaan voor een door hem gedane vinding. Uit de (afwijzende) beslissing op die aanvraag blijkt evenwel dat het niet een ontwerp betreft maar een technische oplossing voor een (betere) afsluiting (een “sealrandje”) van een reeds ontworpen flacon.
3.9.
Op grond van het voren overwogene moet worden vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat [werknemer] na zijn vertrek bij [werkgever] zich bezig heeft gehouden met werkzaamheden gelijk of gelijksoortig aan werkzaamheden die door [werkgever] werden verricht in de periode dat [werknemer] daar in dienst was.
3.10.
Het concurrentiebeding verbiedt ook aanverwante werkzaamheden. De door [werknemer] ontplooide aktiviteiten zouden als aanverwant aan de werkzaamheden van [werkgever] gekwalificeerd kunnen worden in die zin dat zij betrekking hebben op dezelfde markt van kunststof verpakkingen en sluitingen en zelfs een schakel zijn het hetzelfde realisatieproces van idee tot eindproduct. Het concurrentiebeding dient evenwel naar haar aard restrictief te worden uitgelegd omdat het inbreuk maakt op het aan de werknemer toekomende recht op vrije arbeidskeuze en naar mate het ruimer wordt geïnterpreteerd ernstiger beperkingen oplevert voor degene die daaraan gebonden is. Ook de ratio van het beding is van betekenis: het beoogt de werkgever te vrijwaren van concurrerende aktiviteiten door de (ex-)werknemer.
Tegen deze achtergrond kunnen de werkzaamheden van [werknemer] niet als aanverwant worden aangemerkt. Immers niet valt in te zien waarom [werkgever] concurrentie zou ondervinden van de ontwerp-aktiviteiten van [werknemer], nu zij zich zelf, zoals hier vastgesteld, niet bezig houdt met die fase van het realisatieproces, althans niet in de tijd dat [werknemer] daar werkte. In feite kan [werkgever] juist niet zonder productontwerpers (en omgekeerd), zodat er geen sprake is van aanverwante maar van wederzijds afhankelijke werkzaamheden.
3.1
[werkgever] heeft voorts gesteld dat [werknemer] het relatiebeding heeft geschonden door voor een relatie, [BV], een kunststofverpakking te ontwerpen. [werkgever] kan in die stelling niet worden gevolgd. Het relatiebeding verbiedt [werknemer] wel om binnen twee jaren na beëindiging van het dienstverband werkzaam te zijn voor klanten van [werkgever] maar maakt tegelijk een uitzondering voor werkzaamheden die een niet concurrerend werkterrein betreffen en niet leiden tot overdracht van bedrijfsinformatie en het verlies van bestaande of het niet realiseren van toekomstige omzetten en winsten. [werknemer] heeft gemotiveerd betoogd dat het -uitsluitend- ontwerpen van een kunststofverpakkingen voor [BV] aan al deze voorwaarden voldoet en zelfs tot omzet voor [werkgever] heeft geleid omdat die de opdracht heeft gekregen de betreffende verpakking te produceren.
Waarom deze uitzondering hier niettemin niet van toepassing zou zijn is door [werkgever] niet beargumenteerd, zodat het ervoor gehouden moet worden dat [werknemer] het relatiebeding niet heeft overtreden door zijn ontwerpwerkzaamheden voor [BV]
3.11.
Op grond van hetgeen tot dusverre door [werkgever] is aangevoerd kan niet tot de vaststelling worden gekomen dat er sprake is van overtreding door [werknemer] van het concurrentiebeding of het relatiebeding. [werkgever] heeft, ook in repliek, niet concreet aangegeven van welke feiten zij in dit verband bewijs zou willen leveren en op welke wijze. Om die reden zal het, bij dagvaarding in algemene bewoordingen geformuleerde bewijsaanbod als onvoldoende worden gepasseerd en zal [werkgever] niet tot bewijslevering worden toegelaten.
3.12
Op grond van het voren overwogene zal de vordering op dit onderdeel worden afgewezen.
4.
[werkgever] doet haar vordering onder b. steunen op de stelling dat [werknemer] schadeplichting is, primair op grond van artikel 7:661 BW, subsidiair op grond van artikel 6:162 BW, omdat hij bewust roekeloos heeft gehandeld door Poolse arbeidskrachten in de onderneming van [werkgever] in te zetten, zonder de daarvoor vereiste vergunning, als gevolg waarvan [werkgever] door de Arbeidsinspectie een boete van € 64.000,- opgelegd heeft gekregen wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen.
5.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.1.
Artikel 7:661 BW bepaalt in het eerste lid het volgende.
De werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, is te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval kan, mede gelet op de aard van de overeenkomst, anders voortvloeien dan in de vorige zin is bepaald.
5.2.
Deze bepaling derogeert als lex specialis aan de algemene aansprakelijkheidregeling van artikel 6:162 BW, althans waar het om de relatie werkgever-werknemer gaat. Een derde kan wegens hem door de werknemer toegebrachte schade, behalve op grond van artikel 7:661 BW, die werknemer ook rechtsreeks aanspreken op grond van genoemde bepaling. In dit geval stelt [werkgever] dat haar als werkgever schade is toegebracht door [werknemer] als werknemer, zodat alleen artikel 7:661 BW van toepassing is. De uitspraak van de Hoge Raad, waar [werkgever] in dit verband naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, nu die uitspraak betrekking heeft op de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon, en [werknemer] die hoedanigheid niet had. In beginsel is [werknemer] derhalve jegens [werkgever] niet aansprakelijk voor de door hem als werknemer veroorzaakte schade. Dat is alleen anders indien de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer].
5.3.
[werkgever] heeft aangevoerd dat [werknemer], door zonder medeweten van (de aandeelhouders/bestuurders van) [werkgever] Poolse werknemers zonder werkvergunning in de onderneming in te zetten, een aanzienlijk risico in het leven werd geroep op een forse boete, welke risico zich ook gerealiseerd heeft. Die handelwijze kwalificeert [werkgever] als bewust roekeloos. [werknemer] heeft echter gemotiveerd betwist dat hij zich aldus heeft gedragen en in het bijzonder dat hij Poolse werknemers zonder geldige vergunning heeft ingezet zonder dat zijn superieuren, en daarvan met name de bestuurder en aandeelhouder [G] (verder te noemen [G]), daar weet van hadden. [werknemer] heeft, ondersteund door schriftelijke verklaringen, betoogd dat [G] de dagelijkse leiding had in de onderneming en de beslissingen nam in alle zaken van enige importantie. Volgens [werknemer] was [G] ook volledig op de hoogte van de inzet van Poolse werknemers zonder geldige vergunning en heeft hij in dezen zelfs gehandeld in opdracht van [G].
5.4.
Als de toedracht inderdaad, zoals [werkgever] stelt, aldus is geweest dat [werknemer], bij het zonder vergunning te werk stellen van de Poolse werknemers, buiten aandeelhouders/bestuurders [werkgever] om heeft gehandeld en hen daarvan bewust onwetend heeft gehouden, dan moet dat worden aangemerkt als bewust roekeloos. Gelet op de betwisting door [werknemer] zal [werkgever] haar stelling hebben te bewijzen.
Dat bewijs is niet geleverd met hetgeen tot dusverre door [werkgever] in de procedure is ingebracht. Aangezien [werkgever] uitdrukkelijk en concreet heeft aangeboden bewijs te willen leveren van haar stelling door het horen van [G] als getuige, zal zij tot dat bewijs worden toegelaten.
Alvorens verder te beslissen zal de zaak daartoe naar de rol worden verwezen.
6.
[werkgever] doet haar vordering onder c. steunen op de stelling dat [werknemer], door het ten onrechte doen van aangifte wegens valsheid in geschrifte, jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat haar daardoor schade is toegebracht, in elk geval bestaande uit de kosten van het onderzoek door Bureau Waisvisz.
7.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
7.1.
Het verweer van [werknemer] dat de kantonrechter niet bevoegd is van dit onderdeel van de vordering kennis te nemen wordt verworpen. De samenhang van dit deel van de vordering met de overige onderdelen verzet zich tegen afzonderlijke behandeling, gelet op de verwevenheid met de dienstbetrekking en al hetgeen in de relatie werkgever-werknemer is voorgevallen.
7.2.
Om tot de conclusie te kunnen komen dat de door [werknemer] gedane aangifte wegens valsheid in geschrifte onrechtmatig is jegens [werkgever], zal moeten komen vast te staan dat hij die aangifte heeft gedaan, wetende dat de handtekeningen echt zijn.
[werknemer] heeft gemotiveerd betwist dat hij een door hem en zijn echtgenote ondertekende afstandsverklaring aan [werkgever] heeft doen toekomen
Gelet op deze betwisting is het aan [werkgever] om te bewijzen dat de handtekeningen, althans de handtekening van [werknemer], echt is. Als dat bewijs wordt geleverd, kan het niet anders of [werknemer] moet dat hebben geweten.
7.3.
Het door [werkgever] ingeschakelde Bureau [W] kan, hoewel kritiek op haar werkwijze en deskundigheid mogelijk is en ook feitelijk wordt uitgeoefend, enige deskundigheid op het gebied van handschriftvergelijking niet worden ontzegd, zoals volgt uit het feit dat [W] door gerechtelijke instanties in Nederland als deskundige worden benoemd. Uitgaande van hun bevinding komen [W] volgens een betoog, waarin geen inconsistenties opvallen, tot de conclusie dat de tekst “[WERKNEMER] [naam] en “[naam]. [datum]” door [werknemer] werd geproduceerd alsmede dat de handtekening voor [werknemer] echt is en door hemzelf vervaardigd. Over de echtheid van de handtekening van de echtgenote van [werknemer] hebben [W] geen uitspraak kunnen doen bij gebrek aan voldoende vergelijkingsmateriaal.
Daartegenover heeft [werknemer] een e-mailbericht in het geding gebracht van [Z], aangeduid als forensisch schriftexpert, die aangeeft dat [W] geen schriftexperts zijn, niet als zodanig zijn opgeleid en gecertificeerd en niet aangesloten zijn bij een vakorganisatie.
7.4.
Zoals hiervoor al overwogen acht de kantonrechter de deskundigheid van [W] niet per definitie boven iedere twijfel of kritiek verheven maar kan enige deskundigheid op het gebied van handschriftvergelijking hen niet worden ontzegd. Dat betekent dat hun conclusie een niet te negeren aanwijzing is dat de handtekening van [werknemer] echt is. Daartegenover leggen de uitlatingen van [Z], onvoldoende gewicht in de schaal, nu die geen gerichte en onderbouwde kritiek bevatten op het in concreto door [W] uitgevoerd onderzoek en de uitgebrachte rapportage maar betrekking hebben op de status van [W] als schriftexpert in het algemeen.
7.5.
Op grond van het vorenstaande acht de kantonrechter vooralsnog bewezen dat de afstandsverklaring is ondertekend door [werknemer] zelf, behoudens door [werknemer] te leveren tegenbewijs.
De rolverwijzing zal tevens worden gebruikt om [werknemer] in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren.
8.
De vordering onder d. betreft de wettelijke rente en vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
De beslissing hierover wordt aangehouden tot het eindvonnis.
In reconventie
De reconventionele vordering is ingesteld, voor het geval geoordeeld zou worden dat het concurrentiebeding geldig is en [werknemer] daarmee in strijd heeft gehandeld. Nu die voorwaarde niet is vervuld moet de vordering geacht worden niet te zijn ingesteld, zodat de kantonrechter aan een beslissing daarop niet toekomt.
De beslissing
De kantonrechter:
I stelt [werkgever] in de gelegenheid bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [werknemer], bij het zonder vergunning te werk stellen van de Poolse werknemers, buiten de aandeelhouders/bestuurders van [werkgever] om heeft gehandeld en hen daarvan bewust onwetend heeft gehouden;
II stelt [werknemer] in de gelegenheid tegenbewijs te leveren tegen de vooralsnog als bewezen aanvaarde stelling dat de afstandsverklaring inzake de pensioenrechten is ondertekend door hem zelf;
III verwijst de zaak voor overlegging van schriftelijke bewijsstukken door beide partijen naar de zitting van 12 mei 2009;
IV verwijst, in geval van schriftelijke bewijslevering, de zaak naar de zitting van 9 juni 2009, waar partijen zich kunnen uitlaten over de door de wederpartij ingebrachte bewijsstukken;
V wijst partijen op het volgende:
Indien partijen bewijs door getuigen wil leveren, moet dat voor of uiterlijk op de zitting van 12 mei 2009 schriftelijk aan de sector kanton worden meegedeeld met opgave van het aantal getuigen dat zal worden voorgebracht.
Partijen worden er uitdrukkelijk op gewezen dat uiterlijk zeven dagen voor het verhoor ook aan de tegenpartij de namen en woonplaatsen van de getuigen moeten worden opgegeven.
Als partijen wensen dat met hun verhinderdata rekening wordt gehouden, zullen zij die eveneens voor of uiterlijk op die zitting schriftelijk dienen op te geven. Vervolgens zal dan worden bepaald wanneer het getuigenverhoor zal plaatsvinden.
Het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw te Zwolle, Luttenbergstraat 5, door de kantonrechter die dit vonnis wijst.
IV houdt iedere verdere beslissing aan;
Aldus gewezen door mr. H.C. Moorman, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 14 april 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.