ECLI:NL:RBZLY:2009:BI2857

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
443697 HA 09-108
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een collectief ontbindingsverzoek wegens niet-naleving van wettelijke vereisten en zorgvuldigheidseisen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 28 april 2009 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. Het verzoek was ingediend door DPC, een bedrijf dat zich bezighoudt met de productie van polyesterproducten, en betrof een collectief ontslag van 54 werknemers vanwege bedrijfseconomische omstandigheden. De kantonrechter oordeelde dat DPC niet had voldaan aan de vereisten van de Wet Melding Collectief Ontslag (WMCO) en het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA). DPC had de vakbonden niet tijdig geraadpleegd, waardoor de mogelijkheid tot overleg en het voorkomen van ontslagen niet was benut. Bovendien ontbraken essentiële financiële gegevens die de noodzaak van het ontslag zouden onderbouwen, zoals jaarstukken en prognoses. De kantonrechter benadrukte dat de zorgvuldigheidseisen bij een collectief ontslag hoog zijn, vooral gezien de impact op de betrokken werknemers. De afwijzing van het verzoek werd ook gerechtvaardigd door het feit dat DPC niet had aangetoond dat er uitzonderlijk klemmende omstandigheden waren die een afwijking van de gebruikelijke procedures rechtvaardigden. De kantonrechter concludeerde dat de belangen van de werknemers bij een zorgvuldige besluitvorming niet voldoende waren gewaarborgd, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek en de veroordeling van DPC in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr. : 443697 HA VERZ 09-108
datum : 28 april 2009
Beschikking op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
in de zaak van:
de besloten vennootschap [DPC].,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekende partij, verder te noemen: DPC,
gemachtigde: mr. F.W. Aartsen, advocaat te Harderwijk,
tegen
[WERKNEMER],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij, verder te noemen: [werknemer],
gemachtigde: mr. M.A. Ipenburg, werkzaam bij CNV Bedrijvenbond te Utrecht.
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
De mondelinge behandeling is gehouden op 14 april 2009.
Van de zijde van DPC zijn verschenen: dhr. [B], algemeen directeur, mw. [S], financieel directeur, vergezeld van mr. Aartsen. Tevens is aanwezig geweest dhr. [H], werknemer van DPC en voorzitter van de Ondernemingsraad van DPC.
Voorts is verschenen dhr. [werknemer], vergezeld van mr. Ipenburg.
De vaststaande feiten
1.
De kantonrechter gaat als genoegzaam vaststaand uit van het volgende:
a) DPC is een bedrijf dat zich toelegt op de productie van polyesterproducten. De aandelen van DPC zijn in handen van Deen Beheer B.V.;
b) DPC heeft haar productie ondergebracht in drie zogenaamde business units (afdelingen): Opstanden, Putten en Wind. De afdeling Opstanden produceert ten behoeve van de bouwsector polyester dakopstanden, bijvoorbeeld voor lichtkoepels. De afdeling Putten produceert lichtgewicht polyester pomp- en inspectieputten voor het rioleringsnetwerk. De afdeling Wind produceert polyester generator kasten en neuskegels voor windmolens;
c) [werknemer], [X] jaar oud, is sinds [datum] in dienst van DPC in de functie van polyesterbewerker en is als zodanig werkzaam op de afdeling Putten, tegen een salaris van laatstelijk € 1.822,24 bruto per maand exclusief emolumenten;
d) DPC heeft op 27 februari 2009 voor 37 van haar 125 werknemers werktijdverkorting aangevraagd met een beroep op de Verlengde Bijzondere Regeling Werktijdverkorting. Omdat in de aanvraag ook directieleden waren begrepen is die aanvraag afgewezen, waarna DPC op 9 maart 2009 een hernieuwd verzoek heeft ingediend voor 35 van haar werknemers. Dat verzoek is op 10 maart 2009 door de Minister van Sociale Zaken gehonoreerd;
e) op 6 maart 2009 heeft DPC aan haar Ondernemingsraad (hierna: OR) schriftelijk verzocht om advies inzake een voorgenomen collectief ontslag voor 54 personeelsleden. Aan de adviesaanvraag is ten grondslag gelegd –kort gezegd- dat als gevolg van de kredietcrisis vanaf oktober 2008 sprake is van een daling van de omzet op alle afdelingen. Daar bovenop heeft de belangrijkste afnemer van producten van de afdeling Wind, het bedrijf Repower, in 2008 een deel van de door haar bestelde goederen niet afgenomen. Ook heeft Repower in 2009 haar boekjaar opgeschoven van januari naar april en heeft zij eind februari 2009 haar order over 2009 gehalveerd. Door dit alles is over 2008 een verlies geleden van € 560.000,-- en zijn in de maanden januari en februari 2009 verliezen geleden van resp. € 300.000,-- en € 150.000,--. Het voorgenomen ontslag is noodzakelijk om een faillissement af te wenden. Omdat er geen liquiditeit is bestaat daarbij geen ruimte voor enige afvloeiingsregeling. De OR heeft nog op dezelfde dag de adviesaanvraag voor akkoord ondertekend. Daarbij heeft de OR er tevens mee ingestemd dat DPC de voorgeschreven wachttijd van een maand ingevolge de Wet Melding Collectief Ontslag (hierna: WMCO) negeert en dat het collectieve ontslag aan de kantonrechter zal worden voorgelegd;
f) op 13 maart 2009 heeft DPC het UWV Werkbedrijf schriftelijk in kennis gesteld van haar voornemen om vanwege de acute noodsituatie de dienstbetrekkingen van 54 van de 125 bij haar in dienst zijnde personeelsleden te doen eindigen. Op diezelfde datum heeft zij van dit voornemen ook schriftelijk kennis gegeven aan de vakbonden FNV en CNV;
g) eveneens op 13 maart 2009 heeft DPC bij de kantonrechter te Lelystad 54 verzoeken ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met 54 van haar personeelsleden;
h) op uitnodiging van DPC heeft op 18 maart 2009 een bespreking plaatsgevonden tussen DPC en de bonden. Die bespreking heeft echter niet geresulteerd in inhoudelijk overleg tussen DPC en de bonden over het collectief ontslag zelf en de noodzaak daarvoor.
Het geschil
2.
DPC heeft verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen haar en [werknemer] te ontbinden vanwege bedrijfseconomische omstandigheden.
Zij heeft aangevoerd dat door de economische recessie bouwprojecten worden uitgesteld als gevolg waarvan de omzet binnen de afdelingen Putten en Opstanden achterblijft. Voorts is er bij de afdeling Wind sprake van een enorme terugval in omzet doordat Repower –in 2008 goed voor een omzet van ruim vijf miljoen euro, 41% van de totale omzet- in 2008 een deel van haar order niet heeft afgenomen en over 2009 geen orders heeft afgenomen over de periode van januari t/m maart, terwijl zij voor de rest van het jaar haar order heeft teruggebracht van 350 eenheden tot 200 eenheden. Als gevolg van de gedeeltelijke annulering door Repower van haar order voor 2009 is acuut een financiële noodsituatie ontstaan.
De voorgenomen personeelsreductie is onontkoombaar om te kunnen overleven. Bij een ongewijzigde situatie zal DPC als gevolg van een liquiditeitstekort niet meer aan haar financiële verplichtingen kunnen blijven voldoen.
Op basis van de orderportefeuille, de bestaande voorraad gereed product en de noodzakelijke kostenbesparing heeft DPC haar personeelinkrimping bepaald op 54 personen. Daarbij is ook de arbeidsplaats van [werknemer] komen te vervallen.
3.
[werknemer] heeft verweer gevoerd tegen toewijzing van het verzoek. Subsidiair heeft hij verzocht om toekenning van een ontbindingsvergoeding.
Op de gronden van het verweer zal hieronder voor zoveel nodig nader worden ingegaan.
De beoordeling
4.
Voorop wordt gesteld dat het onderhavige ontbindingsverzoek niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een groep van (thans nog) 46 ontbindingsverzoeken die gelijktijdig door DPC aan de kantonrechter zijn voorgelegd. Naar analogie van de WMCO kan dan worden gesproken van een collectief ontbindingsverzoek.
De afzonderlijke verzoeken zijn bloksgewijs op achtereenvolgende tijdstippen behandeld door drie verschillende kantonrechters. Gelet op de samenhang tussen de ontbindingsverzoeken (als collectief verzoek) zullen zij door de kantonrechter ook in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld. De kantonrechter heeft daarbij ambtshalve kennis genomen van de aantekeningen die zijn gemaakt van het verhandelde op de zittingen waarbij hij niet zelf aanwezig was.
Voor zoveel nodig zal tevens worden ingegaan op de eigen merites van de afzonderlijke verzoeken. Daarbij zal niet ten nadele van individuele werknemers acht worden geslagen op feiten en omstandigheden die niet tijdens de behandeling van het op hen betrekking hebbende verzoek aan de orde zijn gekomen.
5.
Door diverse werknemers is naar voren gebracht dat DPC de ontslagprocedure via het UWV WERKbedrijf (hierna: UWV) had moeten volgen in plaats van de ontbindingsprocedure via de kantonrechter. Daarbij wordt gedoeld op het volgen van de procedure zoals die is vastgelegd in de WMCO en het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, waarin een collectief ontslagverzoek dient te worden voorgelegd aan het bevoegd gezag (i.e. het UWV).
Sommige werknemers hebben aan die stelling de conclusie verbonden dat de kantonrechter zich onbevoegd dient te verklaren om van de onderhavige ontbindingsverzoeken kennis te nemen, danwel dat de kantonrechter DPC in haar verzoeken niet ontvankelijk dient te verklaren.
Dat verweer slaagt niet.
Artikel 7:685 BW bepaalt dat ieder der partijen te allen tijde bevoegd is zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek om de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. De wet maakt daarbij geen uitzondering voor het geval het gaat om een collectief ontslag. Een werkgever heeft dus ook dan de mogelijkheid om te kiezen voor een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter. De kantonrechter is derhalve bevoegd om van het onderhavige verzoek kennis te nemen en DPC is in die verzoeken ontvankelijk.
6.
Dan ligt nog wel de vraag voor of, zoals door verschillende werknemers is aangevoerd, de regels zoals die gelden in de UWV procedure wel van (overeenkomstige) toepassing zijn op een collectief ontbindingsverzoek. Daarover overweegt de kantonrechter het volgende.
6.1
Voor het doen eindigen van een dienstbetrekking middels ontbinding door de kantonrechter is geen toestemming vereist van het bevoegd gezag als bedoeld in de WMCO.
Daaruit volgt dat op een collectief ontbindingsverzoek de WMCO niet, althans niet rechtstreeks, van toepassing is. Evenmin is de kantonrechter (rechtstreeks) gebonden aan het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) met de daarop gebaseerde nadere regelgeving (Ontslagbesluit).
6.2
Uit de omstandigheid dat de wetgever voor collectieve ontslagen heeft voorzien in aparte regelgeving, kan echter wel worden afgeleid dat in de visie van de wetgever het primaat voor de beoordeling van collectieve beëindigingen van arbeidsverhoudingen dient te liggen bij het UWV, het bevoegd gezag in de WMCO (onverlet de bevoegdheid van een werkgever om een collectief ontbindingsverzoek aan de kantonrechter voor te leggen).
In de praktijk plegen collectieve beëindigingsverzoeken door de werkgever ook aan het UWV te worden voorgelegd. Het UWV is derhalve het meest ingesteld op de beoordeling van dergelijke verzoeken en mag geacht worden op dat gebied over het meeste overzicht en inzicht te beschikken.
6.3
Deze situatie brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich dat aan de WMCO en het BBA wel reflexwerking toekomt, in die zin dat bij de beoordeling van een collectief ontbindingsverzoek als het onderhavige nagegaan dient te worden of de waarborgen in acht zijn genomen die in de WMCO en het BBA zijn ingebouwd om collectieve ontslagen te toetsen, dergelijke ontslagen voor zoveel mogelijk te voorkomen en de gevolgen daarvan (voor de werknemers) te verzachten. In dat kader komt ook reflexwerking toe aan de beleidsregels die door het UWV worden gehanteerd bij de toetsing van collectieve ontslagen.
Bedoelde reflexwerking komt erop neer dat bij de beoordeling door de kantonrechter van een collectief ontbindingsverzoek in beginsel aan dezelfde materiële bepalingen getoetst dient te worden als bij een collectief ontslag dat ter toetsing is voorgelegd aan het UWV.
7.
Door verschillende werknemers is aangevoerd dat het onderhavige (collectieve) ontbindingsverzoek niet aan die bepalingen voldoet.
De kantonrechter deelt die opvatting.
Het gaat daarbij in het bijzonder om de volgende punten:
a) de WMCO bepaalt dat een voornemen tot collectief ontslag moet worden gemeld aan de belanghebbende vakbonden ter tijdige raadpleging, met als doel om –kort gezegd- collectieve ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen, althans de gevolgen daarvan voor de werknemers te verzachten. In dit geval heeft melding aan de vakbonden eerst plaatsgevonden gelijktijdig met de indiening van de ontbindingsverzoeken. Gelet op de spoedige behandeling waarom bij de indiening van de verzoeken is verzocht kon een tijdige raadpleging als bedoeld in de WMCO daarmee feitelijk niet meer plaatsvinden en heeft die ook niet plaatsgevonden. Er is op 18 maart 2009 nog wel een gesprek geweest tussen de bonden (FNV en CNV) en DPC, maar niet aannemelijk is geworden dat dit een overleg is geweest met vorenbedoelde strekking. Naar door DPC niet, althans niet overtuigend, is weersproken zijn de bonden in dat overleg slechts door DPC geïnformeerd over de situatie zoals die volgens DPC bestond, maar was er verder geen enkele ruimte voor werkelijk overleg. De gemachtigde van DPC heeft op 19 maart 2009 nog wel een brief geschreven aan de bonden waarin hij hen uitnodigt zich tot hem te wenden indien er nog vragen/opmerkingen zouden zijn, maar ook hiervoor geldt dat, gelet op de toen al geplande behandeling van het collectieve ontbindingsverzoek, eigenlijk geen ruimte meer bestond voor reëel overleg.
Aldus heeft DPC naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting tot het tijdig voeren van overleg met vakbonden over een voorgenomen collectieve beëindiging van arbeidsverhoudingen, met als doel de omvang daarvan zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen ervan (voor de werknemers) zoveel mogelijk te verzachten.
Hierbij wordt opgemerkt dat DPC zich er nog wel op heeft beroepen dat zij gebruik maakt van de diensten van een mobiliteitscentrum en dat dit in een aantal gevallen al heeft geresulteerd in ander werk voor personeelsleden. Het komt de kantonrechter echter voor dat als het collectieve ontslag eerder voorbereid zou zijn en de bonden daarbij waren betrokken, het mobiliteitscentrum eerder ingeschakeld had kunnen worden en dat dan mogelijk al meer personeelsleden naar ander werk begeleid hadden kunnen worden.
Het argument van DPC dat bij haar weten de organisatiegraad in haar onderneming dusdanig laag was dat eigenlijk geen aanleiding bestond om de bonden te raadplegen, overtuigt niet. Ook als slechts enkele werknemers bij een vakbond zijn aangesloten is sprake van een belanghebbende vakvereniging. DPC had daarom niet voetstoots, zonder verder onderzoek, mogen aannemen dat er geen belanghebbende vakbonden waren. Dat klemt temeer nu de stelling van de FNV en CNV dat ten tijde van de indiening van de ontbindingsverzoeken zo’n 30 personeelsleden bij hen waren aangesloten (en thans zelfs ongeveer 50 personeelsleden), onweersproken, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, is gebleven;
b) in de beleidsregels van het UWV is bepaald dat in geval sprake is van een ontslagaanvraag gebaseerd op de slechte financiële positie van het bedrijf, jaarstukken over de laatste drie boekjaren en een prognose voor de komende zes maanden onmisbaar zijn, voorzien van een heldere toelichting die aangeeft in welke balans- en andere posten de urgentie en omvang van de ingreep is vervat. Door DPC is alleen de jaarrekening over 2007 overgelegd. Die geeft weliswaar ook een beeld van 2006, maar jaarstukken over 2008, het jaar waarin het echt mis zou zijn gegaan, ontbreken. Er is alleen een winst en verliesrekening overgelegd. Andere gegevens, zoals een balans en een kasstroomoverzicht, ontbreken. Bovendien is de winst en verliesrekening alleen gebaseerd op interne gegevens. Die gegevens zijn (dus) niet voorzien van een accountantsverklaring waaruit kan blijken dat de cijfers op hun juistheid zijn gecontroleerd. Evenmin zijn de cijfers ter zitting toegelicht door een accountant, die daarbij heeft kunnen verklaren dat ze als deugdelijk kunnen worden beschouwd. Verder heeft DPC evenmin helder inzicht gegeven in haar orderportefeuille voor de komende maanden.
De overgelegde bedrijfseconomische gegevens voldoen aldus niet aan de vereisten en vormen daarom niet een toereikende onderbouwing van de stelling van DPC dat zij in een acute financiële noodsituatie verkeert.
De omstandigheid dat het verzoek om werktijdverkorting wel is toegewezen, is daarvoor op zichzelf evenmin toereikend, nu de toetsing van een dergelijk verzoek beperkter van omvang is dan de toetsing die moet plaatsvinden bij een collectief ontbindingsverzoek.
DPC heeft voorts nog wel een brief overgelegd van haar accountant d.d. 6 maart 2009, waarin hij schrijft dat hij die dag (6 maart) op zijn verzoek een indringend gesprek heeft gehad met de directie van DPC over de continuïteitsrisico’s van de onderneming. De accountant geeft in die brief vervolgens zijn bevindingen weer, die erop neer komen dat DPC vanwege sterk teruglopende omzetten vanaf oktober 2008 op korte termijn ingrijpende kostenreducties zal moeten realiseren. In de brief worden echter verder niet of nauwelijks getallen genoemd ter onderbouwing van stellingen van DPC. De bevindingen van de accountant bieden daarmee ook niet de benodigde nadere onderbouwing, waarbij de kantonrechter nog daar laat de vraag in hoeverre die bevindingen berusten op niet gecontroleerde informatie van DPC.
Het verweer van DPC dat het nog te vroeg in het jaar is om de jaarstukken over 2008 al gereed te hebben, overtuigt niet. In een situatie waarin om collectieve ontbinding van arbeidsovereenkomsten wordt verzocht vanwege een gestelde (acute) financiële noodsituatie mag van een onderneming worden verwacht dat een stap extra wordt gezet om de benodigde, toetsbare en getoetste, financiële gegevens gereed te hebben. Gesteld noch gebleken is dat DPC (tevergeefs) die stap extra heeft gezet;
c) bij een (collectief) ontbindingsverzoek dient te worden getoetst aan het afspiegelingsbeginsel (reflexwerking art. 4:2 Ontslagbesluit). Volgens de beleidsregels van het UWV dient in dat kader door de werkgever per bedrijfsvestiging een personeelsoverzicht overgelegd te worden waarin per categorie uitwisselbare functies de daarin werkzame werknemers zijn ingedeeld naar leeftijdsgroepen. Een personeelsoverzicht is door DPC wel overgelegd, maar voor de kantonrechter is niet voldoende aannemelijk geworden dat daarin op correcte wijze de uitwisselbare functies zijn geduid. In het bijzonder is het voor de kantonrechter onduidelijk gebleven waarom een onderscheid in functie is gemaakt tussen polyesterbewerkers op de afdeling Putten en polyesterbewerkers op de afdeling Opstanden. Weliswaar verschillen volgens een door DPC overgelegd overzicht de werkzaamheden op de verschillende afdelingen, maar dat sprake is van een zo groot verschil in werkzaamheden dat geen sprake meer zou zijn van uitwisselbare functies –functies die door de werknemers na een overdrachtsperiode van enkele dagen tot enkele weken over en weer moeten kunnen worden vervuld- is voor de kantonrechter niet aannemelijk geworden. In dat verband wordt opgemerkt dat voor de polyesterbewerkers geen afzonderlijke, van elkaar verschillende functieomschrijvingen gelden en dat tijdens de mondelinge behandeling door verscheidene werknemers is verklaard dat zij op beide afdelingen hebben gewerkt en dat DPC ook altijd heeft uitgedragen dat iedereen op alle afdelingen inzetbaar moet zijn. Daar komt nog bij dat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen dat in januari 2009 de afdeling Putten reeds is gesloten en dat sindsdien de werkzaamheden van die afdeling plaatsvinden op de afdeling Opstanden.
Het door DPC gemaakte onderscheid in verschillende categorieën polyesterbewerkers lijkt de kantonrechter daarom niet in overeenstemming met het afspiegelingsbeginsel. Hierbij verdient opmerking dat het gaat om een relatief grote groep werknemers waarvoor ontbinding is aangevraagd (25 banen waarvan er 19 zouden moeten verdwijnen).
Verder lijkt DPC ook bij enkele andere functies het afspiegelingsbeginsel niet correct toegepast te hebben.
Als voorbeeld kan dienen dat ontbinding wordt verzocht van de arbeidsovereenkomst met de afdelingschef Putten, terwijl tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat sinds de sluiting van de afdeling Putten per 1 januari 2009, deze afdelingschef Putten voor 50% van zijn werktijd de functie van afdelingschef Opstanden vervult in verband met werktijdverkorting van de afdelingschef Opstanden, terwijl de afdelingschef Opstanden werkzaam is op basis van een (nog te verlengen) tijdelijke arbeidsovereenkomst.
Ook wordt hier bij wijze van voorbeeld gedoeld op het geval dat de functie van een medewerker wordt geduid als magazijnmedewerker, terwijl zijn salarisstrook vermeldt dat hij magazijnbeheerder is en tijdens de mondelinge behandeling naar voren komt dat hij die functie ook uitoefent. Er blijken aldus twee magazijnbeheerders te zijn, terwijl er maar voor één nog plaats is en de betrokken werknemer het langst in dienst is. Niettemin wordt ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst verzocht, omdat hij al over enkele maanden met pensioen zal gaan.
Voor die afwijkingen van het afspiegelingsbeginsel heeft DPC geen (voldoende) gronden aangedragen, althans is zij over de gronden daarvoor niet van meet af aan open geweest.
Omdat een zorgvuldige, juiste en open toepassing van het afspiegelingsbeginsel een belangrijk punt vormt bij de toetsing van een collectief beëindigingsverzoek, gaat het hier om voor de beoordeling wezenlijke punten.
De kantonrechter tekent daar voor de goede orde bij aan dat het niet op de weg van de rechter ligt om bij geconstateerde tekortkomingen het afspiegelingsbeginsel alsnog (correct) toe te gaan passen op het voorgelegde (collectieve) verzoek;
d) bij een en ander komt nog dat weliswaar voldaan is aan het vereiste van een advies van de OR (art. 25 WOR) over de voorgenomen reorganisatie, maar dat dit advies niet lijkt te zijn gevraagd op een tijdstip waarop het nog van wezenlijke invloed kon zijn op het te nemen besluit. Volgens onweersproken gebleven verklaringen van enkele OR-leden, waaronder de voorzitter, is het advies aan de OR voorgelegd met de mededeling dat er wel snel op beslist diende te worden en is de adviesaanvraag binnen een uur door de leden van de OR voor akkoord getekend. Daarbij valt nog op dat de adviesaanvraag dateert van dezelfde datum als de brief van de accountant over de zorgelijke financiële situatie (6 maart 2009).
Die gang van zaken wijst niet op een zorgvuldige raadpleging van de OR en evenmin op een zorgvuldige beraadslaging binnen de OR. Formeel is dan wel aan het vereiste van een advies van de OR voldaan, maar niet materieel.
8.
Al met al wekt het onderhavige collectieve ontbindingverzoek de indruk in grote haast en onder grote druk tot stand te zijn gekomen, met voorbijzien aan de eisen van zorgvuldigheid die passen bij het belang dat de betrokken werknemers ook (of juist) in geval van een collectieve beëindiging van arbeidsovereenkomsten hebben bij het behoud van hun baan en bij het zoveel mogelijk verzachten van de gevolgen van het eventuele verlies van die baan.
9.
In het bijzonder lijkt zich hierbij te wreken dat voorafgaand aan de indiening van de onderhavige verzoeken geen of (te) weinig afstemming heeft plaatsgevonden met de vakbonden en andere betrokkenen (zoals de OR). Daardoor zijn tijdens de mondelinge behandeling allerlei kwesties gaan spelen waarover voorafgaand aan die behandeling (meer) duidelijkheid verkregen had kunnen worden in een overlegsituatie met de betrokkenen.
Het hiervoor benoemde gebrek aan zorgvuldigheid dient thans in beginsel te leiden tot afwijzing van het verzoek.
10.
Bijzondere omstandigheden die in dit geval kunnen rechtvaardigen dat niet is gehandeld in overeenstemming met de regels en normen zoals die gewoonlijk hebben te gelden in het geval van een collectieve beëindiging van arbeidsovereenkomsten, zijn voor de kantonrechter niet voldoende aannemelijk geworden.
10.1
DPC heeft aangevoerd dat er medio februari 2009 een acute financiële noodtoestand is ontstaan toen de belangrijkste afnemer van de afdeling Wind, de (Duitse) firma Repower, liet weten dat zij van de door haar bestelde 350 eenheden (met een omzetwaarde van ruim
€ 5.000.000,--), nog maar 200 eenheden zou afnemen.
Gevoegd bij de al teruggelopen omzetten op de afdelingen Opstanden en Putten deed dit acuut een noodsituatie ontstaan waarin DPC niet meer in staat was om aan haar lopende verplichtingen te voldoen, omdat zij behalve haar eigen middelen ook haar krediet al nagenoeg geheel opgesoupeerd had.
10.2
Los van de vraag in welke mate een acute financiële noodsituatie kan rechtvaardigen dat normaal geldende regels niet worden nageleefd, overtuigt het beroep van DPC op een acuut ontstane financiële noodsituatie niet.
Zoals hiervoor (onder 7 b) al is overwogen is het beroep op een noodsituatie onvoldoende onderbouwd door het ontbreken van een genoegzame financiële onderbouwing. Daardoor is evenmin met de vereiste scherpte duidelijk geworden dat sprake is van een situatie waarin, wil een déconfiture nog voorkomen kunnen worden, geen ruimte meer aanwezig is om de normaal te verwachten zorgvuldigheid in acht te nemen.
Daar komt bij dat DPC zelf heeft gesteld dat in 2007 eigenlijk al verlies werd geleden, indien een verzekeringsuitkering wordt weggedacht die had plaatsgevonden vanwege een brand van een bedrijfspand in november 2006. Verder heeft zij gesteld dat de omzet op de afdelingen Putten en Opstanden na de zomer van 2008 al (verder) teruggelopen was en dat na het instorten van de bouwsector vrijwel geen nieuwe orders zijn binnengekomen. Vanwege gebrek aan werk had zij naar haar zeggen het personeel op de afdeling Putten in de winter 2008/2009 zelfs al naar huis gestuurd. Voorts heeft DPC gesteld dat al in 2008 de omzet van de afdeling Wind was achtergebleven bij de prognoses, omdat Repower ook in de laatste maanden van 2008 bestellingen niet had afgenomen. In die situatie kan het (objectief bezien) toch niet geheel onverwacht zijn gekomen dat Repower ook voor 2009 een deel van de order voor dat jaar annuleerde.
11.
Alles overziend kan de kantonrechter zich niet onttrekken aan de indruk dat DPC aanvankelijk een te afwachtende houding heeft aangenomen –in dat beeld past ook dat DPC begin 2009 nog enkele tijdelijke contracten heeft verlengd- en vervolgens, nadat medio februari 2009 het bericht van Repower werd ontvangen over de gedeeltelijke annulering van haar order, inderhaast is overgegaan tot indiening van het onderhavige collectieve ontbindingsverzoek, met als gevolg dat het verzoek niet een behoorlijk totstandkomingproces heeft doorlopen. De belangen van de betrokken werknemers bij een zorgvuldig besluitvormingsproces zijn daarmee te weinig tot hun recht gekomen.
Nu niet (genoegzaam) is gebleken van uitzonderlijk klemmende omstandigheden die dit kunnen rechtvaardigen, dient dat voor rekening en risico te blijven van DPC, met als gevolg dat de ontbindingsverzoeken, waaronder de onderhavige, niet kunnen worden toegewezen.
12.
De kantonrechter merkt hierbij op dat op zichzelf overigens wel voldoende aannemelijk is geworden dat DPC zich in een slechte financiële situatie bevindt en dat een reorganisatie noodzakelijk is. Aannemelijk is dat het aantal werknemers moet worden verminderd en dat er daarbij medewerkers ontslagen zullen moeten worden (al is bij gebreke van een genoegzame onderbouwing vooralsnog onvoldoende duidelijk dat die reorganisatie een omvang zal dienen te hebben als thans door DPC wordt beoogd).
Dat alles neemt echter niet weg dat ook in die situatie zorgvuldigheid geboden blijft met het oog op de belangen die voor werknemers zijn betrokken bij een beëindiging van hun arbeidsverhouding. Daarbij is zorgvuldigheid temeer vereist indien, zoals hier, wordt verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder toekenning van enige vergoeding (“habe nichts”). Bij toewijzing van een dergelijk verzoek verliest de werknemer zijn baan zonder enige vergoeding en zonder dat een opzegtermijn in acht genomen hoeft te worden, terwijl hij niet de mogelijkheid heeft om in een afzonderlijke “kennelijk onredelijk ontslag” procedure alsnog te trachten enige compensatie te verkrijgen.
13.
De kantonrechter is zich ervan bewust dat als de situatie werkelijk zo slecht is als door DPC geschetst, afwijzing van het onderhavige collectieve ontbindingsverzoek zal kunnen leiden tot een faillissement nog voordat op een (eventueel) hernieuwd verzoek zal kunnen zijn beslist en dat dit zal resulteren in niet alleen een beëindiging van de onderhavige arbeidsverhoudingen, maar van alle arbeidsverhoudingen binnen DPC.
Dat risico dient bij afweging van al de daarbij betrokken belangen, waaronder ook het algemene belang dat uitholling van waarborgnormen zoveel mogelijk voorkomen moet worden, naar het oordeel van de kantonrechter echter niet zwaarder te wegen dan het belang dat de in de procedure betrokken werknemers hebben bij een zorgvuldige totstandkoming en goede onderbouwing van het collectieve ontbindingsverzoek. Althans dient dat risico niet zwaarder te wegen in de situatie waarin onvoldoende aannemelijk is geworden dat de werkgever in een zodanig uitzonderlijke en onvoorziene noodsituatie is komen te verkeren dat een zorgvuldiger totstandkoming en betere onderbouwing van het collectieve ontbindingsverzoek redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden.
14.
Nu het verzoek wordt afgewezen bestaat grond om DPC te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [werknemer]. Omdat de gemachtigde van [werknemer] in deze collectieve ontbindingsprocedure ook de belangen van verschillende andere werknemers heeft behartigd en daarmee (de kosten voor) haar werkzaamheden over verschillende zaken heeft kunnen verdelen, zal aan gemachtigdensalaris de helft van het gebruikelijke tarief worden toegekend.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het verzoek van DPC tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen af;
- veroordeelt DPC in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [werknemer] vastgesteld op € 200,-- voor salaris gemachtigde.
Aldus gegeven door mr. O.E. Mulder, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 28 april 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.