ECLI:NL:RBZLY:2009:BI6156

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
8 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
145484 - HA ZA 08-616
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Zomer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen en verjaring in het kader van een faillissement

In deze zaak vorderde de eiseres, een besloten vennootschap, betaling van onbetaalde facturen van gedaagden, die vennoten waren van een vennootschap onder firma. De eiseres had in de jaren 2000 en 2001 juridische diensten verleend aan de vennootschap en had hiervoor facturen verzonden, die onbetaald waren gebleven. De gedaagden stelden dat de vordering was verjaard, omdat er na mei 2008 geen stuitingshandeling had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van de eiseres om de schone lei van de gedaagden in te trekken, een stuitingshandeling was die de verjaring had gestuit. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eiseres niet was verjaard en dat de gedaagden hoofdelijk moesten betalen. De rechtbank wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat de eiseres onvoldoende had aangetoond dat deze kosten betrekking hadden op meer dan een enkele sommatie. De gedaagden werden veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 10.499,89, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van de eiseres, die op EUR 1.733,80 werden begroot.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 145484 / HA ZA 08-616
Vonnis in hoofdzaak van 8 april 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
gevestigd te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
eiseres,
advocaat mr. J.P. van Dijk te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
tegen
1. [gedaagde sub 1]
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. M.F. Masman te Apeldoorn,
2. [gedaagde sub 2]
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of daarbuiten,
gedaagde,
niet verschenen,
3. [dedaagde sub 3] ,
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. M.F. Masman te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiseres] [gedaagde sub 1] , [dedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- het tegen [dedaagde sub 2] verleende verstek
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3]
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] heeft met de vennootschap onder firma A.S.P. [gedaagde sub 3] en Zonen (hierna: te vennootschap), voorheen gevestigd te [plaats], een overeenkomst gesloten tot het voor de vennootschap verrichten van juridische diensten.
2.2. Voor deze werkzaamheden heeft [eiseres] de vennootschap in de jaren 2000 en 2001 gefactureerd tot een hierna nader te noemen bedrag.
2.3. Op 29 november 2001 is door deze rechtbank aan de vennootschap en haar vennoten [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] surseance van betaling verleend, die op 2 januari 2002 is omgezet in een faillissement van de vennootschap. Per gelijke datum is ten aanzien van de vennoten de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) uitgesproken.
2.4. De vordering van [eiseres] is ter verificatie in het faillissement ingediend.
2.5. Op 11 februari 2003 is ten aanzien van [gedaagde sub 3], in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [gedaagde sub 1], eveneens de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
2.6. Het faillissement van de vennootschap is met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 5 december 2003 geëindigd.
2.7. Na verificatie van de concurrente vordering van [eiseres] belopende het bedrag van EUR 10.618,57, in de schuldsaneringsregeling van [dedaagde sub 2], heeft op deze vordering een uitdeling van EUR 122,11 plaatsgevonden.
2.8. De schuldsaneringsregeling is ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] beëindigd per 2 november 2004, alsmede ten aanzien van [dedaagde sub 2] beëindigd met het van toepassing worden van de slotuitdelingslijst per 24 december 2004. Aan alle gedaagden is daarbij de schone lei verleend.
2.9. Bij verzoek, door de rechtbank ontvangen op 17 juli 2006, heeft [eiseres] de rechtbank verzocht om ten aanzien van alle gedaagden met toepassing van artikel 358a lid 1 van de Faillissementswet (Fw) de schone lei in te trekken.
2.10. Aan dit verzoek heeft de rechtbank gevolg gegeven bij vonnis van 8 januari 2007, welk vonnis bij arresten van het Gerechthof te Arnhem en de Hoge Raad van respectievelijk 27 maart 2007 en 11 april 2008 in zoverre is bekrachtigd.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van alle gedaagden tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van EUR 10.622,00 en een bedrag van EUR 1.593,30, aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente en kosten. Na vermindering van eis bedraagt de gevorderde hoofdsom EUR 10.499,89.
3.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De vordering
4.1. [eiseres] heeft de vordering tegen [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] ingesteld in hun hoedanigheid als vennoten van de vennootschap onder firma A.S.P. [gedaagde sub 3] en Zonen (hierna: te vennootschap), voorheen gevestigd te [plaats], welke vennootschap met [eiseres] een overeenkomst heeft gesloten voor het verrichten van juridische werkzaamheden, op grond waarvan [eiseres] in de jaren 2000 en 2001 aan de vennootschap facturen heeft verzonden tot een totaalbedrag van
HFL 23.400,27. Deze facturen zijn onbetaald gelaten, behoudens een beperkte uitdeling daarop van EUR 122,11 in het kader van de schuldsaneringsregeling van [dedaagde sub 2].[eiseres] heeft het bedrag van deze uitdeling alsnog in mindering gebracht op zijn vordering.
4.2. [eiseres] heeft de vordering tegen [gedaagde sub 3], en die tegen [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] subsidiair, gebaseerd op onrechtmatig handelen.
[gedaagde sub 3] heeft volgens [eiseres] feitelijk namens de vennootschap opdracht aan [eiseres] gegeven terwijl hij wist en kon weten dat, naar later is gebleken, de vennootschap de rekeningen niet zou kunnen voldoen. Volgens [eiseres] staat vast dat [gedaagde sub 3] feitelijk leiding gaf aan de vennootschap en ook het vertrouwen heeft gewekt vertegenwoordigings-bevoegd te zijn. Hiermede heeft [gedaagde sub 3] jegens [eiseres] toerekenbaar nalatig en onrechtmatig gehandeld. De schade die zij heeft geleden, omvat volgens [eiseres] het bedrag van de facturen, waarvan de niet-betaling door gedaagden is erkend.
4.3. Voorts heeft [eiseres] gerefereerd aan onrechtmatige constructies van alle drie gedaagden gedurende de schuldsaneringsregeling, inhoudende misleiding van de bewindvoerder en de rechtbank, waarbij [gedaagde sub 3] een zeer negatieve rol heeft gespeeld. [eiseres] heeft deze misleiding eerst omstreeks januari 2006 ontdekt en in juli 2006 de rechtbank op de voet van artikel 358a lid 1 Fw verzocht gedaagden de verleende schone lei te ontnemen.
4.4. [eiseres] heeft zich in reactie op het verweer van gedaagden op het standpunt gesteld dat de verjaring van de vorderingen jegens gedaagden, zowel van hoofdsom als rente, is gestuit door het instellen van bedoelde procedure tot ontneming van de schone lei, welke handeling is aan te merken als een stuitingshandeling.
5. Het verweer
5.1. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben zich op het standpunt gesteld dat de hoofdvordering alsmede de daarmee samenhangende rentevordering verjaard zijn aangezien na het ter verificatie indienen van deze vordering tot mei 2008 geen stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. Onder zodanige stuitingshandeling is niet te verstaan het verzoek tot het ontnemen van de schone lei in de WNSP omdat dit niet ziet op de vaststelling of het bestaan van de vordering maar enkel op het vorderingsrecht.
Genoemde gedaagden achten op geen enkele wijze onderbouwd dat de vordering “gelet op de bepalingen der faillissementswet” tijdig zou zijn ingesteld, zoals door [eiseres] gesteld.Volgens gedaagden zijn wat betreft de verjaring van de vordering de normale verjaringsregels van titel 11 Boek 3 BW van toepassing.
Ten aanzien van de vordering van buitengerechtelijke incassokosten stellen genoemde gedaagden dat ook deze vordering, die nimmer ter verificatie is aangemeld en ziet op werkzaamheden meer dan vijf jaar geleden, ook is verjaard. Voor zover dat niet het geval, stellen gedaagden dat deze gevorderde kosten niet zijn overeengekomen en voorts niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. Van buitengerechtelijke kosten sinds de insolventie is voorts niet gebleken.
5.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] bestrijden voorts dat [eiseres] schade zou hebben geleden als gevolg van een onrechtmatige gedraging van gedaagden, daar deze schade niet is benoemd, laat staan gespecificeerd. Bovendien is ook deze vordering volgens deze gedaagden eveneens verjaard.
Daarnaast stellen gedaagden dat [eiseres] geen belang heeft bij de vordering op deze grondslag ten aanzien van [gedaagde sub 3] aangezien deze uit hoofde van zijn huwelijk al hoofdelijk is verbonden voor schulden die in de huwelijksgemeenschap met [gedaagde sub 1] vallen.
[eiseres] laat ononderbouwd haar stelling dat [gedaagde sub 3] verplichtingen namens de vennootschap aanging terwijl hij wist dat deze de verplichtingen niet meer zou kunnen nakomen, zodat de vordering ook daarom moet worden afgewezen.
De schending van de norm van artikel 358a lid 1 van de Fw brengt volgens gedaagden niet mee dat [gedaagde sub 3] aansprakelijk is jegens een individuele schuldeiser en strekt daarom niet tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. De gevolgen van die schending worden immers ongedaan gemaakt door de ontneming van de schone lei. Van enige onrechtmatige daad jegens [eiseres] als individuele schuldeiser is derhalve geen sprake, aldus voornoemde gedaagden, zodat deze vordering dient te worden afgewezen.
5.3. Voor zover [eiseres] buitengerechtelijke incassokosten vordert, doen gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een beroep op vernietiging van de betalingsvoorwaarden van [eiseres] op de grond dat deze hen niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. Als gevolg hiervan gelden de wettelijke regels voor rente en kosten.
6. De beoordeling
6.1. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] wat betreft de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad jegens [gedaagde sub 3] onvoldoende aan haar stelplicht heeft voldaan. Aan hetgeen [eiseres] in de stukken ten aanzien van het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 3] heeft aangevoerd , kan de rechtbank onvoldoende ontlenen aan welk feitelijk handelen van betrokkene(n) [eiseres] de gestelde rechtsgrond relateert.
Enerzijds betrekt [eiseres] het onrechtmatig handelen op het door [gedaagde sub 3] aangaan van de overeenkomst tot het verlenen van diensten met kennis dat deze diensten niet betaald zouden kunnen worden, anderzijds doelt [eiseres] kennelijk op handelen van deze gedaagde (en subsidiair ook van de andere gedaagden) in het kader van het schuldsaneringstraject, dat aanleiding heeft gevormd voor het hem (hen)ontnemen van de schone lei, waar hij aangeeft dat hij van dit handelen (misleiding) eerst in januari 2006 kennis heeft verkregen. Blijkens de reactie van [eiseres] in het licht van de stellingen van [gedaagde sub 3] ter zake van de verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad gaat [eiseres] kennelijk uit van laatstgenoemd handelen als grond voor deze vordering.
6.2. Voor zover [eiseres] heeft beoogd deze vordering te doen steunen op het feitelijk handelen als opdrachtverlener jegens haar, volgt de rechtbank gedaagden in hun verweer dat [eiseres] haar stelling dat [gedaagde sub 3] ten tijde van de opdrachtverlening aan [eiseres] reeds wist en kon weten dat de daaruit voortvloeiende facturen niet zouden worden voldaan, onvoldoende heeft onderbouwd. In zoverre wijst de rechtbank deze vordering dan ook af.
6.3. Voor zover [eiseres] heeft bedoeld de vordering uit onrechtmatige daad te doen steunen op het handelen van [gedaagde sub 3] dat aanleiding is geweest hem de schone lei te ontnemen, wijst de rechtbank deze vordering eveneens af. De aard en strekking van de bijzondere rechtsgang van artikel 358a lid 1 van de Fw, brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de constatering van feiten of omstandigheden – waaronder het handelen van hen waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing was– die grond zouden hebben opgeleverd voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3 sub e Fw, te weten (in dit geval) het trachten te benadelen van zijn schuldeisers door de schuldenaar, zich niet verenigt met het ter zake van datzelfde handelen instellen van een vordering uit onrechtmatige daad door een individuele schuldeiser ten aanzien van wiens vordering de schuldsaneringsregeling werkte. Zou een dergelijke vordering worden toegewezen, dan zou daarmee immers het verhaalsrecht van de overige schuldeisers in de schuldsaneringsregeling worden gefrustreerd en het beginsel van de paritas creditorum worden doorkruist. In het kader van artikel 358a lid 1 Fw richt het oordeel van de rechter zich niet op de individuele vordering(en) van (een) crediteur(en).
Anders gezegd, met de vaststelling door de rechtbank van feiten of omstandigheden die het ontnemen van de schone lei rechtvaardigen, te weten het trachten te benadelen van zijn schuldeisers door de schuldenaar, is niet een onrechtmatig handelen jegens een individuele schuldeiser gegeven.
De schuldsaneringsregeling van [gedaagde sub 3] had geen werking ten aanzien van de vordering van [eiseres] op de vennootschap en/of de vennoten, zodat het handelen van [gedaagde sub 3] dat in diens schuldsaneringsregeling tot het ontnemen van de schone lei heeft geleid, daarom reeds niet als onrechtmatige daad aan de thans ingestelde vordering ten grondslag kan worden gelegd.
6.4. Tussen het beweerdelijke ontstaan van schade voor [eiseres] gelegen in het uitblijven van betaling van zijn facturen, en de beslissing tot het ontnemen van de schone lei, acht de rechtbank voor het overige sprake van een te ver verwijderd verband om de vordering uit onrechtmatige daad toewijsbaar te achten.
Bovendien acht de rechtbank door [eiseres] ook onvoldoende belang gesteld voor het toewijzen van de rechtsvordering uit onrechtmatige daad tegen [gedaagde sub 3]. Deze vordering strekt immers –op een andere grondslag–tot niets anders dan waartoe de reeds door [eiseres] in het faillissement van de vennootschap en nadien in de schuldsanerings-regeling van [dedaagde sub 2] ter verificatie ingediende vordering strekt. Als gevolg van het ontnemen van de schone lei aan [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] is die geldvordering van [eiseres] ingevolge artikel 358a lid 1 Fw, daargelaten een mogelijke verjaring, immers weer afdwingbaar (geworden).
Ook op grond van het voorgaande wordt de onderhavige vordering jegens [gedaagde sub 3] afgewezen.
6.5. De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling of het beroep van gedaagden op verjaring van de geldvordering van [eiseres] jegens [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] als (voormalige) vennoten van de vennootschap slaagt.
6.6. Het geschil tussen partijen ter zake van de verjaring spitst zich toe op de vraag of het verzoek van [eiseres] aan de rechtbank tot het met toepassing van artikel 358a lid 1 Fw intrekken van de schone lei van [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2], vennoten van de vennootschap, de verjaring van de rechtsvordering van [eiseres] uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst tot dienstverlening al dan niet heeft gestuit.
6.7. Vaststaat dat [eiseres] op 29 augustus 2001 de vennootschap heeft aangemaand tot betaling van een zestal facturen, tot een in totaal openstaand bedrag van HFL 21.568,79. Voorts heeft [eiseres] de vennootschap op 13 september 2001 en op 16 oktober 2001 nog een tweetal facturen gezonden, in totaal omvattende een bedrag van HFL 1.831,48.
In totaliteit omvatten de facturen een bedrag van HFL 23.400,27 ofwel EUR 10.618,58. Aangezien gedaagden het bedrag van de desbetreffende vordering van [eiseres] zoals gesteld in de dagvaarding (EUR 10.622,00), anders dan wat betreft de deelbetaling daarop, niet hebben betwist, gaat de rechtbank uit van laatstgenoemd bedrag als omvattende het beloop van bedoelde facturen.
6.8. Gelet op de betalingstermijn(en) van de facturen en verjaringstermijn van artikel 3:307 BW brengt het voorgaande mee dat de vorderingen van [eiseres] tot betaling van voornoemde bedragen zouden verjaren op respectievelijk 14 september 2006, 29 september 2006 en 1 november 2006, behoudens voor zover de verjaring zou zijn gestuit. Wat dit laatste betreft heeft [eiseres] niet gesteld wanneer de vordering ter verificatie in het faillissement is ingediend, zodat de rechtbank van genoemde verjaringsdata zal uitgaan.
Van het aflopen van de verjaringstermijn gedurende het faillissement of schuldsanerings-regeling of binnen zes maanden na het einde daarvan is geen sprake (geweest), zodat de desbetreffende bepalingen in de Fw niet van toepassing zijn (geweest).
6.9. Het instellen van de bijzondere rechtsgang ex artikel 358a lid 1 Fw is uitsluitend gericht op het herleven van de afdwingbaarheid van een vordering. Gelet op dit gevolg van (het met succes instellen) van bedoelde rechtsgang moet deze worden aangemerkt als een (andere) stuitingshandeling ter voorkoming van verjaring, met welke handeling immers ook geen ander gevolg wordt beoogd dan dat een vordering afdwingbaar blijft voor de schuldeiser. Beide handelingen strekken ertoe dat wordt voorkomen dat een verbintenis wordt omgezet in een natuurlijke verbintenis. Het verzoek van [eiseres] als houder van een vordering op de schuldenaren, om toepassing te geven aan artikel 358a lid 1 Fw moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden aangemerkt als een andere daad van rechtsvervolging, bedoeld in artikel 3:316 BW, waardoor de verjaring van zijn vordering is gestuit.
6.10. [eiseres] heeft het verzoekschrift als hiervoor bedoeld ingediend op 17 juli 2006, hetgeen meebrengt dat de nieuwe verjaringstermijn ter zake van de vordering uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen een aanvang heeft genomen op 18 juli 2006. Aan de thans ingestelde rechtsvordering van [eiseres] kan derhalve niet het verweer van verjaring worden tegengeworpen.
6.11. De verschuldigdheid van [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] aan [eiseres] van de hoofdsom van de facturen uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen is, afgezien van de onder 4.1 genoemde deelbetaling die tot vermindering van de eis heeft geleid, niet in geschil.
6.12. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiseres] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de door haar gevorderde kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (herhaalde) sommatie, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijk wijze samenstelling van het dossier, waarvoor de artikelen 237 e.v. Rv een vergoeding plegen in te sluiten.
6.13. Wat betreft de door [eiseres] gevorderde wettelijke rente over haar vordering hebben gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zich op het standpunt gesteld dat de wettelijke regeling geldt, welk standpunt de rechtbank verstaat als dat de regeling in artikel 6:119 BW dient te worden gevolgd. Aangezien de Fw daaraan niet (meer) in de weg staat, zal de wettelijke rente zoals gevorderd zal dan ook worden toegewezen.
6.14. Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding EUR 71,80
- vast recht 306,00
- salaris advocaat 1.356,00 (3,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.733,80
7. De beslissing
De rechtbank
7.1. veroordeelt gedaagden [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 10.499,89 (tienduizendvierhonderdnegenennegentig euro en negenentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over de factuurbedragen van de facturen tot en met 4 juli 2001 vanaf 29 augustus 2001 en over de factuurbedragen van de facturen van 13 september 2001 en 16 oktober 2001 vanaf 29 november 2001, telkens tot aan de dag van volledige betaling,
7.2. veroordeelt gedaagden [gedaagde sub 1] en [dedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.733,80,
7.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Zomer en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2009.