vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 156610 / KG ZA 09-184
Vonnis in kort geding van 23 april 2009
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A].,
gevestigd te Zwolle,
eiseres,
advocaat mr. M.G. Roessingh, te Zwolle,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te Stolwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
gevestigd te Zwolle,
gedaagden,
advocaat mr. S.M. van de Pest, te Den Haag.
Eiseres zal hierna [A] genoemd worden.
Gedaagden sub 1 en 2 zullen respectievelijk [B] en [C] genoemd worden en tezamen [B] c.s.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [A]
- de pleitnota van [B] c.s.
- de brief van [A] van 15 april 2009 houdende producties alsmede een aankondiging tot vermeerdering eis
- de brief van [B] c.s. van 16 april 2008 houdende producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] voert een garagebedrijf dat service en onderhoud verricht aan nieuwe en gebruikte auto’s.
2.2. [B] c.s. koopt en verkoopt nieuwe en gebruikte auto’s, met name voormalige leaseauto’s.
2.3. In april 2007 hebben [A] en [B] gezamenlijk een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het pand aan de [adres] in Zwolle. Op 4 april 2007 is een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Kort gezegd houdt deze overeenkomst in dat indien een auto wordt verkocht met garantie of een servicepakket, [A] voor de uitvoering van die service- of garantiewerkzaamheden zou zorgdragen. Meer in het bijzonder vermeldt de overeenkomst:
“I Doelstellingen van de samenwerkingsovereenkomst
1a. Doelstelling van de samenwerkingsovereenkomst is te komen tot een duurzaam samenwerkingsverband tussen [B] Auto’s B.V. en Autoservice [A] B.V. op het gebied van aan- & verkoop en service & onderhoud van nieuwe en gebruikte automobielen.
1b. Binnen het samenwerkingsverband zal [B] Auto’s actief zijn op het gebied van aan- & verkoop van nieuwe en gebruikte automobielen en Autoservice [A] B.V. op het gebied van service & onderhoud aan nieuwe en gebruikte automobielen.
2. De ingangdatum van het samenwerkingsverband is 5 april 2007. Het samenwerkingsverband wordt aangegaan voor onbepaalde tijd (…)
3. [B] Auto’s B.V. zal de werkzaamheden voortkomend uit de verkoop van servicepakketten, met betrekking tot de vestiging van [B] Auto’s B.V. in Zwolle, aanbieden bij Autoservice [A] B.V., mits geleverde kwaliteit marktconform is (…) Voorgaande ter beoordeling van [B] Auto’s B.V.”
2.4. Indien [B] een service- of garantiepakket verkocht aan een klant, werd het bedrag dat de klant hiervoor aan [B] betaalde één op één doorbetaald aan [A]. De klant kon zich vervolgens rechtstreeks tot [A] wenden voor aanspraken uit hoofde van het service- of garantiepakket.
2.5. Op 18 maart 2009 heeft [B], bij monde van haar directeuren [D] en [E], aangegeven de samenwerking te willen beëindigen. [A] heeft geweigerd in te stemmen met een beëindiging van de samenwerking. Per 6 april 2009 is het aanbieden van werkzaamheden voortkomend uit de verkoop van servicepakketten aan [A] beëindigd.
3.1. [A] vordert na vermeerdering van eis:
I. [B] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot stipte nakoming van de samenwerkingsovereenkomst, op straffe van een dwangsom;
II. [B] c.s. hoofdelijk te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan het tot stand komen van een onderhuurovereenkomst;
III. [B] te veroordelen tot betaling van openstaande facturen tot een bedrag van EUR 32.743,00;
IV. [C] te veroordelen tot betaling van openstaande facturen tot een bedrag van EUR 3.440,00;
V. [B] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot op de vast te stellen schadevergoeding van EUR 18.866,00 vermeerderd met EUR 9.433,00 voor iedere week vanaf 20 april 2009 dat [B] c.s. nalaten elk voortuig aan [A] aan te bieden conform de samenwerkingsovereenkomst;
VI. [B] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.2. [B] c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Partijen bij de overeenkomst
4.1. [A] heeft aangegeven dat de verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst van 4 april 2007 feitelijk worden uitgevoerd of lijken te worden uitgevoerd door [C]. Voorts vermeldt de overeenkomst dat [B] een vestiging in Zwolle heeft. Het is, aldus [A], voor haar dan ook niet duidelijk wie tot nakoming van de overeenkomst gehouden is, zodat zij veroordeling tot nakoming van zowel [B] als [C] heeft gevorderd. [B] c.s. heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [C] niet betrokken is bij de samenwerkingsovereenkomst en derhalve niet tot nakoming van die overeenkomst kan worden aangesproken.
4.2. [A] wordt in haar betoog niet gevolgd. De overeenkomst vermeldt als betrokken partijen [B] en [A]. Niet valt in te zien waarom de stelling dat [C] de verplichtingen uit de overeenkomst zou nakomen, wat daar verder ook van zij, zou moeten leiden tot de conclusie dat [C] eveneens partij is geworden bij de overeenkomst.
De stelling dat de overeenkomst vermeldt dat [B] een vestiging heeft in Zwolle kan zonder nadere toelichting niet tot een ander oordeel leiden.
De vordering jegens [C] tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst ligt dan ook voor afwijzing gereed.
Opzegging van de overeenkomst door [B]
4.3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [B] over mocht gaan tot opzegging van de samenwerkingsovereenkomst.
[A] voert aan dat [B] de overeenkomst van 4 april 2007 niet kon opzeggen, nu partijen geen opzeggingsbevoegdheid zijn overeengekomen. De omstandigheden van het geval staan eveneens aan een opzeggingsbevoegdheid in de weg. Met het tekenen van de overeenkomst van 4 april 2007 stond partijen immers een duurzaam samenwerkingsverband voor ogen. Met dat vooruitzicht heeft [A] een aanzienlijke investeringen gedaan van ongeveer EUR 200.000,00. Voorts is [A] voor zo’n 75EUR van haar omzet afhankelijk van de werkzaamheden voortvloeiend uit deze overeenkomst. De samenwerking verliep daarbij zonder noemenswaardige problemen. De opzegging is dan ook enkel ingegeven, aldus [A], door de wens van [B] voortaan met een ander bedrijf samen te werken bij de verkoop van service- en garantiepakketten.
4.4. [B] heeft aangevoerd dat zij gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen. Zij heeft nimmer de intentie gehad om de grootste afnemer van [A] te worden, in die zin dat [A] voor de door [A] gestelde 75EUR van haar omzet afhankelijk zou zijn van [B]. Partijen stond een samenwerking voor ogen waar [A] voor ongeveer één derde van haar omzet afhankelijk zou zijn van [B].
Voorts staat het [B] vrij om op grond van artikel 6:248 BW de duurovereenkomst om haar moverende redenen op te zeggen. Als redenen om tot opzegging over te gaan heeft [B] genoemd dat zij [A] een gebrek aan deskundigheid en een slechte klantbenadering verwijt en voorts dat de samenwerking tussen partijen slecht verliep. Ter adstructie van dit betoog heeft [B] klachten van een aantal klanten overgelegd, alsmede enkele gespreksverslagen met betrekking tot de samenwerking tussen partijen.
Tot slot heeft [B] een opzegtermijn van twee maanden voorgesteld, alsmede een afkoop van de garantieverplichtingen door [A].
4.5. Tussen partijen is een overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, waarbij geen opzegmogelijkheid is overeengekomen. De vraag of de opzegging door [B] het door haar beoogde rechtsgevolg heeft gehad dient derhalve te worden beoordeeld naar de maatstaf zoals deze is verwoord in HR 3 december 1999, NJ 2000,120. Deze houdt in dat bij gebrek aan een contractuele opzeggingsbevoegdheid aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval dient te worden beoordeeld of de overeenkomst kon worden opgezegd.
Voorts blijkt uit dit arrest dat ook indien uit de aard van een overeenkomst zou volgen dat deze opzegbaar is, de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat dit slechts tot beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.
4.6. Tussen partijen staat als niet of onvoldoende weersproken vast dat hun bij het aangaan van de overeenkomst een langdurige samenwerking voor ogen stond. Voorts is niet in geschil dat [A] een forse investering heeft gedaan ten behoeve van deze samenwerking en dat [A] voor een aanzienlijk deel van haar omzet afhankelijk is van deze overeenkomst. Partijen twisten weliswaar over het percentage van de omzet van [A] die de samenwerking zou vertegenwoordigen, maar ook indien wordt uitgegaan van de berekening van [B] volgt dat [A] voor ongeveer één derde – een daarmee een aanzienlijk – deel van haar omzet afhankelijk zou zijn van [B]. Gelet op deze omstandigheden zal [B] niet lichtvaardig een opzeggingsbevoegdheid toekomen.
4.7. [B] heeft haar opzegging echter enkel gegrond op de omstandigheid dat de kwaliteit van [A] ondermaats zou zijn, zonder daarbij deze stelling (voldoende) te onderbouwen. [B] heeft immers, overigens eerst in het kader van dit kort geding, ter onderbouwing van haar stelling de klachten van veertien klanten overgelegd. Daargelaten dat niet onderbouwd is gesteld dat het hier terechte klachten betreft, is een beperkt aantal klachten in een samenwerking als de onderhavige onvermijdelijk. [A] heeft aangegeven dat gedurende de samenwerking 1500 tot 2000 servicepakketten zijn verkocht. Deze klachten zouden dan ook nog geen 1EUR van de pakketten betreffen. [B] houdt het op 750 auto’s. In dat geval betreft het nog geen 2EUR van de aangeboden auto’s. De stelling van [B] dat de kwaliteit van [A] ondermaats is, kan dan ook niet worden gevolgd.
Voorts kan, gelet op de samenwerking tussen partijen, van [B] worden verwacht dat zij haar zorgen omtrent de kwaliteit met [A] bespreekt, alvorens zij tot opzegging zal over gaan. Dat [B] haar zorg heeft uitgesproken, blijkt echter niet uit de overgelegde stukken of de toelichting ten tijde van de opzegging.
Tot slot heeft [B] aangegeven dat de verhouding tussen partijen inmiddels danig is verstoord. Naar het de voorzieningenrechter toeschijnt, is deze verstoring enkel te wijten aan de opzegging door [B] en kan deze dan ook niet ten grondslag zijn gelegd aan de opzegging zelf.
Van omstandigheden die een opzeggingsbevoegdheid zouden rechtvaardigen is aldus niet gebleken.
4.8. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook voorshands van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in deze niet maken dat de overeenkomst door [B] kon worden opgezegd, ook niet met inachtneming van een termijn van twee maanden zoals door [B] is voorgesteld. De opzegging heeft dan ook niet tot gevolg dat de overeenkomst tussen partijen is geëindigd, zodat [B] gehouden blijft de samenwerkingsovereenkomst na te komen.
4.9. Voor zover [B] nog heeft betoogd dat zij niet in strijd handelt met de samenwerkingsovereenkomst door te stoppen met het aanbieden van auto’s, nu in artikel I lid 3 van de samenwerkingsovereenkomst is opgenomen dat zij slechts auto’s behoeft aan te bieden indien de kwaliteit van [A] voldoende is en dat de beoordeling van die kwaliteit aan [B] is, wordt zij hierin niet gevolgd. Een dergelijke bepaling geeft [B] niet de bevoegdheid om zonder redelijke grond de kwaliteit van [A] als ondermaats te bestempelen. Zij was en is dan ook gehouden alle werkzaamheden voorkomend uit de verkoop van servicepakketten, het verkoopgereedmaken en de verkoop van accessoires bij [A] aan te bieden, gelijk zij dat tot 6 april 2009 heeft gedaan.
4.10. De vordering tot nakoming jegens [B] ligt daarmee voor toewijzing gereed, waarbij de gevorderde dwangsom zal worden beperkt als hierna vermeld. Vordering V, terzake een voorschot van EUR 18.866,00 op de gederfde winst, ligt eveneens voor toewijzing gereed nu vaststaat dat per 6 april jl. [B] is gestopt met het aanbieden van werkzaamheden aan [A] en [B] deze vordering slechts heeft betwist door te wijzen op haar bevoegdheid de overeenkomst op te zeggen. Het bedrag van EUR 9.433,00 terzake een voorschot op de gederfde winst voor iedere week vanaf 20 april 2009 is niet toewijsbaar nu [B] bij dit vonnis wordt veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst.
De onderhuurovereenkomst
4.11. [A] vordert dat [B] c.s. wordt veroordeeld tot medewerking aan de totstandkoming van de onderhuurovereenkomst. Deze verplichting volgt, aldus [A], uit de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst. [A] heeft voorts gewezen op een bericht van de door partijen ingeschakelde makelaar, waarin is aangegeven dat een geïnteresseerde huurder is gevonden die bereid is een huurprijs te betalen die nagenoeg overeen komt met de huurprijs die partijen hebben voorgesteld. De bouwkundige aanpassingen die voor onderverhuur noodzakelijk zijn, zijn volgens [A] eenvoudig te realiseren.
4.12. [B] c.s. heeft de vordering betwist. Zij stelt geen partij te zijn bij de onderhavige huurovereenkomst en kan dus ook niet overgaan tot onderverhuur. Voorts geeft zij aan dat nog geen overeenstemming is bereikt met de beoogde onderhuurder over de voorwaarden van de onderhuur. Zo moet nog worden gesproken over de sanitaire voorzieningen en dienen bouwkundige aanpassingen te worden verricht alvorens de ruimte kan worden onderverhuurd.
4.13. De toewijzing van de vordering tot medewerking aan het tot stand komen van een onderhuurovereenkomst gaat het bestek van dit kort geding te buiten. Tussen partijen staat vast dat er geen volledige overeenstemming is bereikt met de onderhuurder over, onder meer, de huurprijs. [A] heeft niet gesteld, noch is gebleken, waarom [B] c.s. gehouden zou zijn het bod van de voorgestelde onderhuurder te accepteren. Voorts is in geschil hoe omvangrijk de noodzakelijke werkzaamheden zijn, zodat om die reden evenmin thans [B] c.s. kan worden veroordeeld tot medewerking aan de onderhuur. Tot slot zal toewijzing van de vorderingen verstrekkende gevolgen hebben, zodat terughoudendheid des te meer op haar plaats is.
4.14. De vordering onder II, zowel primair als subsidiair, zal dan ook worden afgewezen.
Onbetaalde facturen
4.15. [B] c.s. heeft de vordering tot betaling van openstaande facturen betwist door aan te geven dat partijen inmiddels een betalingstermijn van 21 dagen overeen zouden zijn gekomen. Tevens stelt zij vrees te hebben “vooruit te betalen”. De verplichtingen van [A] worden immers pas uitgevoerd in de periode na ontvangst van de betaling.
4.16. [A] heeft betwist dat partijen een betalingstermijn van 21 dagen overeen zijn gekomen. Voorts heeft zij aangegeven dat, indien de opzegging van [B] niet tot beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst leidt, zij geen financiële problemen heeft.
4.17. De verweren van [B] worden verworpen. De gestelde verlenging van de betalingstermijn is niet onderbouwd, noch blijkt deze uit de overgelegde stukken. Conform overeenkomst geldt dan ook een betalingstermijn van 14 dagen. Dat “vooruit wordt betaald” volgt uit de tussen partijen gesloten overeenkomst, zodat niet valt in te zien waarom [B] om deze reden thans betaling zou mogen weigeren.
4.18. Nu de hoogte van de facturen, noch de werkzaamheden waarop deze zien, voorts niet zijn betwist, liggen vordering III en IV voor toewijzing gereed.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19. [A] heeft gesteld dat door haar buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Deze omvatten meer dan die gebruikelijk ter voorbereiding van een geding. [B] c.s. heeft daartegen slechts aangevoerd dat de tussen partijen gevoerde bespreking zeer kort is geweest.
4.20. De lengte van de gevoerde onderhandelingen maken niet dat zou moeten worden geoordeeld dat [A] niet meer werkzaamheden heeft verricht, dan die waartoe de kostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ligt dan ook, als verder niet betwist, voor toewijzing gereed.
Restitutierisico
4.21. De gevorderde voorzieningen zien deels op de betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
4.22. [A] heeft onweersproken aangegeven dat zij geen financiële problemen heeft, mits [B] haar verplichtingen nakomt. Nu een mogelijk restitutierisico aldus enkel wordt veroorzaakt door de ongeoorloofde opzegging door [B] en het directe stoppen van betaling en de samenwerking, staat dit restitutierisico niet aan toewijzing van de vorderingen van [A] in de weg. De spoedeisendheid van de vordering is, terecht, geen onderwerp van discussie geweest tussen partijen.
Conclusie
4.23. [B] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 155,50
- vast recht 1.135,00
- salaris advocaat 1.788,00
Totaal EUR 3.078,50
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [B] tot stipte nakoming van de samenwerkingsovereenkomst met [A] d.d. 4 april 2007, waaronder het exclusief aan [A] aanbieden van alle voertuigen,
5.2. bepaalt dat [B] voor iedere keer dat zij in strijd handelt met het onder 5.1 bepaalde, aan [A] een dwangsom verbeurt van EUR 1.000,00, tot een maximum van
EUR 100.000,00,
5.3. veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van EUR 32.743,00 (tweeëndertigduizendzevenhonderddrieënveertig euro), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over het nog niet betaalde deel van dit bedrag telkens vanaf de dag der verstrijken van de betalingstermijn van veertien dagen tot de dag van volledige betaling,
5.4. veroordeelt [C] om aan [A] te betalen een bedrag van EUR 3.440,00 (drieduizendvierhonderdveertig euro), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over het nog niet betaalde deel van dit bedrag telkens vanaf de dag der verstrijken van de betalingstermijn tot de dag van volledige betaling,
5.5. veroordeelt [B] tot betaling van een bedrag van EUR 18.866,00 bij wijze van voorschot op de in een bodemprocedure vast te stellen schadevergoeding,
5.6. veroordeelt [B] c.s. hoofdelijk tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten aan de zijde van [A] ad EUR 1.158,00,
5.7. veroordeelt [B] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op EUR 3.078,50, vermeerderd met een bedrag van EUR 131,00 voor nakosten, zonder dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgehad, verhoogd met een bedrag van EUR 68,00 indien en voor zover de veroordeelde partij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de veroordeling zal hebben voldaan en het vonnis om die reden is betekend,
5.8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Hulst en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2009.