ECLI:NL:RBZLY:2009:BJ2038

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
9 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB_09_763
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • L.E.C. van Rijckevorsel-Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening inzake rijvaardigheid en schorsing rijbewijs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 9 juli 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in verband met zijn rijvaardigheid en de geldigheid van zijn rijbewijs in een geschil was verwikkeld met de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker, die sinds 23 februari 2004 in het bezit is van een rijbewijs, was beschuldigd van het niet beschikken over de vereiste rijvaardigheid. Dit vermoeden was gebaseerd op meerdere verkeersovertredingen, waaronder te hard rijden. De verweerster had op 26 mei 2009 besloten dat de verzoeker zich moest onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en had de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijn van zes maanden, zoals gesteld in artikel 3, lid 3 van de Regeling, niet van toepassing was in deze situatie. Echter, de voorzieningenrechter stelde ook vast dat de mededeling ex artikel 130, lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) niet zo spoedig mogelijk was gedaan, aangezien deze pas 7,5 maanden na de onherroepelijke veroordeling van de verzoeker was gedaan. Dit leidde tot de conclusie dat de verweerster niet bevoegd was om de verzoeker een onderzoek op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.

Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd de verweerster opgedragen om ervoor te zorgen dat de verzoeker binnen een week weer over zijn rijbewijs beschikte. Tevens werd de verweerster veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op dat moment waren begroot op € 644,--, en moest het door de verzoeker betaalde griffierecht van € 150,-- worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 09/763
Uitspraak betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen:
(verzoeker)
wonende te (woonplaats), verzoeker,
gemachtigde: mr. J.R. Bügel, advocaat te Dronten,
en
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster.
1.Procesverloop
Op 7 mei 2009 heeft de Officier van Justitie van het Bureau Verkeershandhaving Openbaar Ministerie aan verweerster mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder te noemen: WVW 1994) gedaan, wegens het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker op 23 maart 2005 als (beginnend) bestuurder van een motorvoertuig met een gecorrigeerde snelheid van 85 km p/u reed, alwaar een maximumsnelheid van 50 km p/u geldt, dat verzoeker op 17 mei 2006 als bestuurder van een motorrijtuig met een gecorrigeerde snelheid van 137 km p/u reed, alwaar een maximumsnelheid van 80 km p/u geldt en dat verzoeker op 6 augustus 2008 als bestuurder van een motorrijtuig met een gecorrigeerde snelheid van 139 km p/u reed, alwaar een maximumsnelheid van 80 km p/u geldt.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft verweerster gevorderd dat verzoeker zich onderwerpt aan een onderzoek naar de rijvaardigheid tot het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven, alsmede de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst voor alle categorieën tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Bij brief van 28 mei 2009 is namens verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerster tegen het besluit van 26 mei 2009 alsmede een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Op 11 juni 2009 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, en bij brief van 24 juni 2009 heeft verweerster verweer gevoerd.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 2 juli 2009 ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, voornoemd.
Verweerster is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoeker is sedert 23 februari 2004 in het bezit van een rijbewijs. Nu hij ten tijde van de melding ex artikel 130 van de WVW 1994 van 7 mei 2009 nog geen vijf jaar in het bezit was van een rijbewijs, is verzoeker aan te merken als een beginnende bestuurder, zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder: de Regeling).
Vast staat dat verzoeker als beginnende bestuurder drie maal te hard heeft gereden, waarvoor hij onherroepelijk veroordeeld is dan wel een strafbeschikking heeft gekregen. Naar aanleiding van de melding ex artikel 130 van de WVW 1994 heeft verweerster op grond van het bepaalde in artikel 131 van de WVW 1994 besloten dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid en is de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst.
Verzoeker is van mening dat verweerster niet meer bevoegd was een onderzoek te vorderen en het rijbewijs te schorsen, omdat niet binnen zes maanden na het meest recente feit een melding als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994 is gedaan, zoals in artikel 3, lid 3 van de Regeling is bepaald.
Artikel 3, lid 3 van de Regeling luidt:
“Het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, is ten tijde van de mededeling niet langer dan 6 maanden geleden. Hierop is slechts uitzondering mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.”
Verweerster is van mening dat de zes maanden termijn niet geldt, omdat er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 3, lid 3, tweede zin van de Regeling. Voor een vordering op grond van artikel 130, derde lid WVW 1994 juncto de Regeling, bijlage 1m A IV sub d is voor de beginnende bestuurders namelijk een onherroepelijke veroordeling of en onherroepelijk geworden strafbeschikking vereist. Door deze in de aard van de zaak gelegen omstandigheid is het niet mogelijk de schriftelijke mededeling spoedig na de meest recente aanhoudingsdatum te ontvangen. Verweerster heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 1 mei 2009, welke aan het verweerschrift was gehecht.
Ter zitting is door verzoeker gesteld dat hij medio september 2008 reeds onherroepelijk is veroordeeld. Uitgaande van deze veroordeling zijn inmiddels ook meer dan zes maanden verstreken.
De voorzieningenrechter is met verweerster van oordeel dat de in artikel 3, lid 3 van de Regeling gestelde termijn van 6 maanden niet geldt, nu het in de aard van de zaak gelegen is dat de zes maandentermijn veelal niet gehaald kan worden, omdat eerst sprake dient te zijn van een onherroepelijke veroordeling of een onherroepelijk geworden strafbeschikking.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent dit echter niet, dat met de mededeling ex artikel 130, lid 1, van de WVW 1994 maar eindeloos kan worden gewacht.
In artikel 130, lid 1, van de WVW 1994 is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardighed dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Uit informatie binnen de rechtbank is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoeker op 24 september 2008 onherroepelijk is veroordeeld. Nu eerst op 7 mei 2009 een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid WVW 1994 is gedaan, derhalve 7,5 maanden na de onherroepelijke veroordeling, kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan verweerster is gedaan.
Uit de zaak waarnaar verweerder heeft verwezen blijkt, dat het ook vlugger (nog geen 4 maanden na de veroordeling) kan.
Nu de melding ex artikel 130 WVW 1994 derhalve niet zo spoedig mogelijk is gedaan, is verweerster naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet meer bevoegd te achten verzoeker een onderzoek op te leggen naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid en de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. Het bezwaar heeft mitsdien een redelijke kans van slagen.
Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook toegewezen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft moeten maken.
Beslist wordt als volgt.
3.Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank
-wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
-draagt verweerster op ervoor zorg te dragen, dat verzoeker uiterlijk binnen een week na dagtekening van deze uitspraak weer over zijn rijbewijs beschikt;
-veroordeelt verweerster in de proceskosten, tot op heden begroot op € 644,--, te betalen aan verzoeker;
-gelast dat verweerster aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier, op
Afschrift verzonden op: