ECLI:NL:RBZLY:2009:BJ6207

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
20 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
155550 / FA RK 09-931
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Miltenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring van een beroep tegen een huisverbod op grond van de Wet tijdelijk huisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 20 augustus 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen een huisverbod dat op 8 maart 2009 door de burgemeester van Kampen was opgelegd aan eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huisverbod was gebaseerd op een incident waarbij eiser belanghebbende letsel zou hebben toegebracht. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom het incident zorgvuldig onderzocht, inclusief de risicotaxatie door de Hulpofficier van Justitie (HOvJ). De rechtbank concludeert dat de HOvJ ten onrechte de kwalificatie 'hoog risico' heeft toegepast, aangezien er onvoldoende bewijs was dat eiser daadwerkelijk geweld had gepleegd of dreigementen had geuit. De rechtbank oordeelt dat de vrees van belanghebbende voor toekomstig geweld niet aannemelijk is gemaakt en dat er geen geweldsverleden van eiser bekend is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond, waardoor het huisverbod onterecht was opgelegd. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding voor de kosten van een tijdelijk verblijf in een pension, maar dit verzoek werd afgewezen omdat eiser zijn vordering niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,-- zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt de zware eisen die aan de onderbouwing van een huisverbod worden gesteld, gezien de inperking van grondrechten.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Enkelvoudige kamer
Locatie Zwolle
zaaknummer: 155550 / FA RK 09-931
datum: 20 augustus 2009
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. F.G.D. Pykstra te Zwolle,
en
de burgemeester van Kampen, verweerder,
alsmede
[belanghebbende], belanghebbende,
wonende te [eiser].
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 8 maart 2009 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan eiser.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft mr. Pykstra voornoemd namens eiser bij brief van 11 maart 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de volgende gedingstukken:
- het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (RiHG);
- het proces-verbaal van bevindingen van de Hulpofficier van Justitie (HOvJ); en
- het bestreden besluit,
alsmede een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Eiser was in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. Pykstra voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. van Gaalen-Rens en mr. J.H.G. Frissen. Tevens was belanghebbende aanwezig.
2 Overwegingen
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). Hij heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd – samengevat weergegeven – dat op 8 maart 2009 een incident heeft plaatsgevonden op het adres [adres] te [woonplaats], inhoudende dat eiser belanghebbende letsel heeft toegebracht door haar in haar gezicht te slaan danwel door een mandje naar haar te gooien dat haar in het gezicht heeft geraakt en voorts dat eiser een afgesloten deur met geweld heeft geprobeerd te forceren. Naar de mening van verweerder maakten de omstandigheden van het geval een huisverbod noodzakelijk.
Naar aanleiding van het incident is eiser in verzekering gesteld.
Eiser heeft, samengevat, allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit niet aan hem is uitgereikt op zondag 8 maart 2009. Voorts heeft hij aangevoerd dat de omstandigheden van het geval een tijdelijk huisverbod niet rechtvaardigden. Hij heeft voorts gesteld dat het RiHG feitelijke onjuistheden bevat en dat bij de besluitvorming ten onrechte de mening van zijn dochter een rol heeft gespeeld. Eiser is van mening dat ten onrechte het RiHG is ingevuld voordat hij is gehoord.
Allereerst dient te worden beoordeeld of eiser nog procesbelang heeft bij deze procedure, nu de periode waarvoor het huisverbod is opgelegd, is verstreken. Eiser heeft gesteld schade te hebben geleden in de vorm van pensionkosten. Hij wenst die schade vergoed te zien. Eiser heeft derhalve een rechtens te honoreren belang bij een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep.
De vraag of het bestreden besluit al dan niet is uitgereikt aan eiser is relevant voor de vraag of het besluit in werking is getreden.
Verweerder heeft zich gebaseerd op het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de HOvJ, waarin is vermeld dat de HOvJ het bestreden besluit aan eiser heeft voorgelezen en vervolgens een afschrift aan hem heeft uitgereikt.
Eiser stelt dat aan hem geen afschrift van het besluit is uitgereikt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geschiedt, indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, zij op een andere geschikte wijze.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat hetgeen is verklaard in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen onjuist is. Eiser heeft niet ontkend dat het besluit aan hem is voorgelezen, hetgeen onder de geschetste omstandigheden als een andere wijze van bekendmaking kan worden gekwalificeerd. Dat eiser tijdens zijn verblijf in zijn cel het bestreden besluit niet bij zich heeft gehad kan een gevolg zijn van de positie waarin hij verkeerde.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het bestreden besluit niet in strijd met het bepaalde in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb is bekendgemaakt.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser voorafgaand aan het invullen van het RiHG is gehoord. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het RiHG niet meer is dan een hulpmiddel bij de beoordeling of is voldaan aan de criteria van artikel 2, eerste lid, van de Wth. De rechtbank is voorts uit het proces-verbaal van bevindingen gebleken dat verweerder zijn voornemen tot het opleggen van een huisverbod aan eiser heeft meegedeeld en hem in staat heeft gesteld zijn zienswijze daarop te geven. Eiser heeft van de geboden gelegenheid gebruikgemaakt zodat verweerder dat standpunt heeft kunnen meewegen bij zijn beslissing tot het opleggen van het huisverbod. In zoverre is het besluit dan ook zorgvuldig tot stand gekomen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Hieruit volgt dat de burgemeester alleen dan een huisverbod kan opleggen als zich een gevaar of ernstig vermoeden van een gevaar voordoet als hier bedoeld. Als dat het geval is, heeft de burgemeester echter geen verplichting een huisverbod op te leggen. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid. Dit heeft gevolgen voor de rechterlijke toetsing van het besluit. Of het gevaar of het ernstig vermoeden daarvan bestaat, toetst de rechter vol. Hij beoordeelt zelf of de relevante feiten en omstandigheden het door de burgemeester aangenomen gevaar of vermoeden van gevaar opleveren. Het gebruik van de discretionaire bevoegdheid toetst de rechter marginaal. Dat betekent dat het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid door de rechter slechts kan worden aangetast als zou moeten worden geoordeeld dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat het huisverbod een inperking van een grondrecht betekent, zodat aan de onderbouwing van een zodanig besluit zware eisen moeten worden gesteld.
Bij de vaststelling of zich een geweldsincident heeft voorgedaan dat aanleiding kan geven voor een huisverbod heeft de HOvJ gebruik gemaakt van het RiHG. Voorafgaand aan het invullen van het RiHG heeft de HOvJ gesproken met belanghebbende. De HOvJ heeft van zijn bevindingen een proces-verbaal opgemaakt dat hij aan het RiHG heeft gehecht.
Uit het proces-verbaal van bevindingen is de rechtbank gebleken dat de HOvJ heeft gesproken met zowel belanghebbende als met de dochter van eiser. De dochter van eiser heeft de HOvJ verteld over haar geweldservaringen met haar vader in het verleden.
De rechtbank stelt vast dat de dochter van eiser niet woonachtig is in de woning van eiser en belanghebbende. Zij is ook niet aanwezig geweest bij het incident. Onweersproken heeft eiser gesteld dat het contact met zijn dochter begin 2009 is hersteld, nadat er ongeveer 20 jaar geen contact is geweest. Gebleken is voorts dat de HOvJ in het proces-verbaal van bevindingen door de dochter van eiser gestelde ervaringen heeft verwerkt. De rechtbank is voorts gebleken dat door de dochter van eiser gestelde ervaringen ook zijn verwerkt in het RiHG.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de HOvJ de verklaring van de dochter van eiser van belang heeft geacht voor de te nemen beslissing. Ware dat anders dan had hij de verklaring van de dochter niet opgenomen in zijn proces-verbaal van bevindingen en evenmin in het RiHG. De rechtbank sluit dan ook niet uit dat deze verklaringen mede bepalend zijn geweest voor de beoordeling door de HOvJ van het incident.
De rechtbank is van oordeel dat ten onrechte betekenis is toegekend aan deze dochter en haar verklaring. De dochter is, zoals hiervoor overwogen, niet aanwezig geweest bij het incident. Zij heeft gesteld geweldservaringen te hebben gehad met eiser, doch niet is gebleken dat de verklaring van de dochter waar is. Voorts betreffen het (gestelde) ervaringen van ongeveer 20 jaar geleden. De dochter heeft ook niet verklaard over eerdere incidenten tussen eiser en belanghebbende waarvan zij kennis heeft gekregen.
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat de verklaring van eisers dochter is gebaseerd op haar (gestelde) ervaringen die dateren van ten minste 20 jaar geleden en voorts op hetgeen zij heeft vernomen van belanghebbende, doch niet op eigen (recente) ervaringen of waarnemingen. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat voor de beoordeling van het onderhavige incident de verklaringen van de dochter geen rol mogen spelen.
Onweersproken is gebleven dat eiser niet voorkomt in de justitiële documentatie en dat er niet eerder meldingen zijn gedaan van geweld door hem gepleegd.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat bij het genomen besluit de historische dimensie geen rol heeft gespeeld. Bij verweerder noch de politie zijn eerdere geweldsincidenten tussen eiser en belanghebbende bekend.
De rechtbank is niet gebleken dat voorafgaand aan het bestreden besluit nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de relatie tussen eiser en belanghebbende.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat ter beoordeling voorligt de vraag of het geïsoleerde incident van 8 maart 2009 voldoende grondslag vormde voor het opleggen van een huisverbod.
Eiser heeft ter zitting de volgende lezing gegeven van wat zich op zondag 8 maart 2009 heeft afgespeeld tussen hem en belanghebbende. Hij heeft een mandje van zacht plastic naar belanghebbende gegooid dat haar in het gezicht heeft geraakt. Hij heeft belanghebbende niet geslagen. Hij heeft de receiver verwijderd maar niet kapot gemaakt. Hij ontkent een doodsbedreiging jegens belanghebbende te hebben geuit. Hij heeft op eigen initiatief de gezamenlijke woning verlaten. Rond het middaguur is hij teruggekeerd en vond de huisdeur gesloten. Hij heeft daarop getracht de deur te forceren. Toen hij daarmee bezig was, heeft belanghebbende de deur geopend. Hij is toen de woning niet binnengegaan, doch is weer vertrokken. Hij is naar zijn dochter, mevrouw [dochter], gegaan. Toen belanghebbende daar kwam is hij naar zijn eigen woning teruggekeerd. Omstreeks 19.00 uur is hij naar zijn vader gegaan. Hij is daar tot ongeveer 20.15 uur gebleven. Onderweg naar huis is hij door de politie staande gehouden en in verzekering gesteld.
Belanghebbende heeft ter zitting de lezing van eiser onderschreven.
De rechtbank is gebleken dat de HOvJ in het RiHG tweemaal in de hoofdrubriek “Het verloop van een (gewelds)incident”, de kwalificatie “hoog risico” van toepassing heeft geacht, te weten:
- in de subrubriek 4 “bedreiging”, en
- in de subrubriek 13 “Geweldsverwachting”.
Bij subrubriek 4 is aangekruist:
‘Verbaal” en daarbij is vermeld: “dreigen dat ze niets mocht doen”;
“Dreigen met geweld” en daarbij is vermeld: “slaan”;
“Dreigen met doden” en daarbij is vermeld: “als ze dit aan dochter zou vertellen zou hij haar doodmaken”.
Bij subrubriek 13 is aangekruist:
“Slachtoffer vreest toekomstig geweld” en daarbij is vermeld: “bang voor zijn woede-uitbarsting” en “dochter bevestigt dit”.
Eiser heeft ontkend belanghebbende te hebben geslagen en te hebben gedreigd haar te zullen doden. Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij deëscalerend heeft gehandeld door enerzijds de woning te verlaten en anderzijds het contact met belanghebbende gedurende vele uren te vermijden.
De rechtbank is voorts gebleken dat de HOvJ in het RiHG de elementen “op linkeroog geslagen” en “achterdeur vernield” heeft gekwalificeerd met “matig risico”.
De rechtbank ziet in de afgelegde verklaringen, voor zover de inhoud daarvan voor de rechtbank kenbaar zijn geworden, en in de overige feiten en omstandigheden zoals deze door verweerder aan de rechtbank zijn gepresenteerd geen rechtvaardiging voor de door de HOvJ gemaakte kwalificaties “hoog risico”. Niet is namelijk gebleken of aannemelijk geworden dat eiser heeft geslagen of daarmee heeft gedreigd. Evenmin is aannemelijk geworden dat eiser doodsbedreigingen heeft geuit. Vaststaat wel dat eiser een voorwerp naar belanghebbende heeft gegooid en dat dat haar in het gezicht heeft getroffen. Echter dat element is door de HOvJ met een matig risico gewaardeerd.
Het forceren van de deur kan bedreigend zijn geweest voor belanghebbende, doch de omstandigheden waaronder dat forceren heeft plaatsgevonden zijn niet duidelijk geworden. Vaststaat wel dat op het moment dat belanghebbende de deur opende eiser zich heeft verwijderd. De HOvJ heeft ook dit element van het incident gekwalificeerd met een “matig risico”.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de vrees van belanghebbende voor verdere geweldsacties niet aannemelijk is gemaakt of nader is onderbouwd, bijvoorbeeld met eerdere ervaringen. In dat verband overweegt de rechtbank dat geen geweldsverleden van eiser bekend is, althans daarvan is niets gebleken. Voorts overweegt de rechtbank in dit verband dat eiser deëscalerend heeft geopereerd door zich uit het huis te verwijderen en het contact met belanghebbende gedurende de rest van de dag te vermijden.
De rechtbank is voorts gebleken dat de HOvJ in het RiHG in de hoofdrubriek “De (gezins)achtergronden”, de kwalificatie “hoog risico” van toepassing heeft geacht, te weten:
- in subrubriek 20 “Sociaal isolement door onaangepast gezin”.
In deze subrubriek is aangekruist:
“Antecedenten andere gezinsleden” en daarbij vermeld: “dochter littekens; gescheiden vanwege geweld”.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de rol van de dochter is de rechtbank van oordeel dat de HOvJ ten onrechte in de hoofdrubriek “De (gezins)achtergronden” de verklaring van de dochter heeft meegewogen. De kwalificatie “hoog risico” dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.
De rechtbank zal, gelet op het vorenoverwogene, de door de HOvJ gebruikte kwalificaties “hoog risico” buiten beschouwing laten.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan de in artikel 2,eerste lid, van de Wth vermelde criteria is voldaan. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat ten onrechte van de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod is gebruikgemaakt.
Het beroep is gegrond.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade. Hij heeft kosten gemaakt doordat hij niet in zijn woning heeft kunnen verblijven en onderdak heeft moeten vinden in een pension. Hij heeft gesteld dat de kosten voor hem 10 x € 100,-- = € 1000,-- hebben bedragen.
De rechtbank wijst het verzoek van eiser af. Eiser heeft zijn vordering niet met bewijsmiddelen onderbouwd. Niet is gebleken dat eiser de kosten ook daadwerkelijk heeft gemaakt.
De rechtbank merkt ter zake bij wijze van overweging ten overvloede op dat eiser pensionkosten voor 10 dagen heeft gevorderd, terwijl vaststaat dat hij op 8 en 9 maart 2009 geen pensionkosten heeft gemaakt aangezien hij toen in verzekering was gesteld. Voorts kon hij op 18 maart 2009 weer naar huis terug, zodat het de vraag is of de kosten voor een eventueel verblijf op 18 maart 2009 redelijkerwijs zijn gemaakt. Voorts komt het bedrag van € 100,-- per dag de rechtbank hoog voor, gelet op de opmerking van eiser dat het een pension in aanbouw betrof (wat daar dan ook onder moet worden verstaan).
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
3 Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat de gemeente Kampen aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- en wijst de gemeente Kampen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 1923.25.930 ten name van rechtbank Zwolle-Lelystad) worden betaald;
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Miltenburg, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Bunt, als griffier, op 20 augustus 2009.
Afschrift verzonden op: