RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr : 449081 CV 09-2400
datum: 20 oktober 2009
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, verder te noemen: ‘[eisende partij]’,
gemachtigde mr. M.P.A. Bos, advocaat te Utrecht,
de besloten vennootschap [GEDAAGDE PARTIJ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij, verder te noemen: ‘[gedaagde partij]’,
gemachtigde mr. W.J.A. van Es, advocaat te Meppel.
Het verdere verloop van de procedure
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 23 juni 2009 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dat vonnis is op 8 september 2009 een comparitie van partijen gehouden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. De door partijen voorafgaande aan deze comparitie nader ingezonden stukken zijn aan het dossier toegevoegd.
De vordering van [eisende partij] strekt ertoe dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld tot betaling van:
1. een bedrag van € 8.775,00 bruto aan salaris over de maand maart 2008, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 1 april 2008;
2. een bedrag van € 8.060,00 bruto aan vergoeding van 124 resterende overuren, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 1 maart 2008;
3. een bedrag van € 9.533,33 bruto aan vergoeding van niet-genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2008;
4. een bedrag van € 1.190,00 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2009;
met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van de procedure.
[gedaagde partij] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [gedaagde partij] exploiteert een onderneming die zich richt op het plaatsen van IT-medewerkers bij externe opdrachtgevers.
b. [eisende partij], geboren op [datum], is per [datum] bij [gedaagde partij] in dienst getreden als ‘COBOL-programmeur’. In de door partijen in juni 2007 ondertekende arbeidsovereen-komst is onder meer bepaald dat het bruto uursalaris bedraagt ‘€ 55,00 all-in per facturabel uur’ en dat in dat bedrag onder meer de vakantiedagen zijn begrepen.
c. [eisende partij] is door [gedaagde partij] via [O] bij de Belastingdienst geplaatst.
d. Aan [eisende partij] is in januari en februari 2008 salaris betaald op basis van een uurloon van € 60,00 bruto.
e. In een emailbericht van 26 februari 2008 aan de heer [B] van [O] heeft [eisende partij] aan de orde gesteld dat hij op dat moment nog 101 overuren heeft staan. [eisende partij] heeft vervolgens gevraagd of hij deze uren zal opnemen in de periode van 3 tot en met 17 maart 2008 of dat hij zal doorwerken en dat deze overuren dan aan hem zullen worden uitbetaald.
f. [eisende partij] heeft tot en met 21 maart 2008 doorgewerkt.
g. Het dienstverband van partijen is geëindigd per 21 maart 2008.
h. Medio april 2008 is tussen partijen op het kantoor van [gedaagde partij] gesproken over onder meer de uitblijvende betaling van [eisende partij]’ loon over maart 2008.
i. Bij brief van 1 juli 2008 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] doen aanspreken over het uitblijven van zijn loon over maart 2008 en van de vergoeding van de 124 door hem gemaakte overuren. Bij brief van 28 september 2008 heeft [eisende partij] in die aanspraken volhard en daarnaast de uitbetaling gevorderd van de door hem opgebouwde doch niet genoten vakantiedagen, onder aanvoering dat het niet was toegestaan om de vakantiedagen af te kopen en dat een dergelijke bepaling in strijd is met de wet.
De standpunten van partijen
Op wat [eisende partij] aan zijn vordering en [gedaagde partij] aan haar verweer ten grondslag hebben gelegd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
1.
Partijen strijden over de afwikkeling van het tussen hen bestaand hebbende dienstverband. [eisende partij] stelt in dat kader dat hij nog recht heeft op uitbetaling van zijn salaris over de maand maart 2008, van een vergoeding van de door hem gemaakte en nog resterende overuren en van een vergoeding van hem toekomend en niet-genoten vakantieverlof.
2.
Als meest verstrekkende vordering zal de kantonrechter eerst behandelen de vordering van [eisende partij] tot vergoeding van door hem opgebouwde doch niet genoten vakantiedagen, door hem becijferd op € 9.533,33 bruto (11/12 × 20 dagen × 8 uur × € 65,00 bruto).
2.1
Vast staat dat in de arbeidsovereenkomst van partijen is bepaald dat het daar genoemde uursalaris onder meer insluit (een vergoeding voor) vakantiedagen. Hoewel [gedaagde partij] stelt dat zo’n salaris inclusief een vergoeding voor vakantiedagen in de IT-branche gebruikelijk is, is evident dat een dergelijke afspraak in strijd komt met het bepaalde in artikel 7:640 BW. Dat betreft een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan, op grond van het bepaalde in artikel 7:645 BW, niet ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken. Ook in Europees verband kan worden vastgesteld dat er - als het gaat om het wettelijk minimum aan vakantiedagen - een afkoopverbod geldt; zie artikel 7 lid 2 van de richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9). Het Hof van Justitie van de EG heeft op 6 april 2006 (JAR 2006, 102) nog bevestigd dat de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een financiële vergoeding kan worden vervangen, behalve in het geval van beëindiging van het dienstverband. Aan [gedaagde partij]’ stelling dat de afspraak in de branche als gebruikelijk heeft te gelden, moet dan ook - wat daar verder ook van zij - voorbij worden gegaan.
2.2
Nu [gedaagde partij] desondanks een dergelijke verboden all-in-afspraak met [eisende partij] heeft gemaakt, staat die afspraak bloot aan vernietiging. [eisende partij] heeft die vernietigbaarheid ook ingeroepen, zij het (geruime tijd) na beëindiging van het dienstverband. Hij heeft daaraan het gevolg verbonden dat hij - vanwege het geëindigd zijn van het dienstverband - recht heeft op uitkering in geld als bedoeld in artikel 7:641 BW, nu hij geacht moet worden een tegoed van 146,67 uren aan niet-genoten vakantie-uren te hebben.
2.3
Bij dat betoog ziet [eisende partij] naar het oordeel van de kantonrechter over het hoofd dat de door hem ingeroepen vernietiging ingevolge het bepaalde in artikel 3:53 BW terugwerkende kracht heeft. De all-in-loonafspraak is daardoor van begin af aan nietig geweest, wat meebrengt dat [gedaagde partij] met het betalen van een all-in-loon - voor zover daarin een afkoopvergoeding voor vakantiedagen was begrepen - onverschuldigd heeft gepresteerd in de zin van artikel 6:203 BW. [eisende partij] dient dan ook in beginsel een gelijk bedrag in geld terug te geven.
2.4
Anders dan [eisende partij] kennelijk betoogt, valt de redelijkheid niet in te zien van het aan die vernietiging ontzeggen van iedere werking als bedoeld in lid 2 van artikel 3:53 BW in die zin dat hij geen (gelijk) bedrag hoeft terug te geven. Daarvoor is het volgende relevant.
a. De feitelijke bescherming die artikel 7:640 BW en ook voormelde richtlijn beoogt te bieden - het met behoud van loon kunnen opnemen van vakantieverlof - kan in dit geval niet meer geboden worden nu de arbeidsovereenkomst al voor het inroepen van de vernietigbaarheid van de verboden afkoopafspraak is geëindigd. Het gevolg van die strijdige rechtshandeling kan niet meer ongedaan worden gemaakt, zodat van het feitelijk kunnen genieten van vakantieverlof geen sprake meer kan zijn. Er móet daardoor toepassing gegeven worden aan de in artikel 7:641 BW neergelegde regeling tot uitbetaling in geld van (nog openstaand) vakantieverlof.
b. [eisende partij] kende - gezien de duidelijkheid van het arbeidscontract daarover - de inhoud van de all-in-loonafspraak met [gedaagde partij]. Hij heeft tijdens de looptijd van dat contract de vernietig-baarheid van die afspraak niet ingeroepen. Dat hij dat niet heeft gedaan, ligt in beginsel in zijn risicosfeer, zeker gezien de aard en het niveau van de door hem ten behoeve van [gedaagde partij] verrichte werkzaamheden. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld, welke evenmin anderszins zijn gebleken, waaruit kan volgen dat bedoeld risico bij [gedaagde partij] moet worden gelegd. Een enkele onbekendheid met het verboden karakter van die all-in-loonafspraak is daarvoor onvoldoende.
c. [eisende partij] heeft aangevoerd dat hij onmiddellijk na het eindigen van het contract met [gedaagde partij] per 21 maart 2008 enkele weken vakantie heeft genoten. Uit het door hem ten behoeve van de comparitie toegezonden overzicht van werkuren kan voorts worden afgeleid dat [eisende partij] tijdens de looptijd van het contract feitelijk in de gelegenheid was om ‘vrij te nemen’, zoals hij in dat overzicht heeft verwerkt. Het gaat daarbij niet alleen om losse uren en/of losse dagen doch ook om volle weken (3 tot en met 7 september 2007, 15 tot en met 19 oktober 2007 en 24 december 2007 tot en met 3 januari 2008). Dat [eisende partij] deze ‘vrije uren’ vergoed heeft gekregen via een compensatie van eerder gemaakte overuren (‘tijd voor tijd’), doet daaraan niets af of toe.
d. Het overeengekomen bruto uursalaris van € 55,00 ligt ruimschoots boven het wettelijk minimumloon. Dit geldt te meer voor het nadien geldende bruto uursalaris van € 60,00. [eisende partij] heeft wel gesteld dat voor zijn gewerkte uren na 1 januari 2009 een tarief gold van € 65,00 bruto per uur doch uit de door hem overgelegde loonstrook over februari 2008 blijkt dat hij zijn uren in die maand heeft vergoed gekregen tegen een tarief van € 60,00 bruto per uur, zodat de kantonrechter - als het gaat om de periode vanaf 1 januari 2008 - uitgaat van dat tarief.
e. Uitgaande van het in artikel 7:634 BW bedoelde wettelijk minimum aantal vakantiedagen en de voor [eisende partij] geldende arbeidsduur van 40 uur per week, zoals blijkt uit het arbeidscontract, geldt dat hij een aanspraak heeft op 160 uren ofwel 4 weken ofwel 20 dagen aan vakantieverlof. Daardoor kan op betrekkelijk eenvoudige wijze worden berekend dat in het overeengekomen bruto uursalaris van € 55,00 per uur een vergoeding van € 4,23 per uur is begrepen voor afkoop van vakantiedagen:
- per werkweek (van 40 overeengekomen arbeidsuren) wordt 0,3846153 vakantiedag (van 8 uur) opgebouwd (20 dagen / 52 weken);
- per werkweek betreft dat 3,0769224 vakantie-uren (0,3846153 x 8 uren per vakantiedag);
- per arbeidsuur betreft dat 0,076923 vakantie-uren (3,0769224 / 40 uren per werkweek) (controle: 0,076923 vakantie-uur x 40 uur per week x 52 weken = 160 vakantie-uren);
- per overeengekomen arbeidsuur betreft dat een bedrag van € 4,23 (€ 55,00 x 0,076923) (controle: (1 -/- 0,076923 =) 0,923077 x € 55,00 = € 50,77 (afgerond)).
Uitgaande van een bruto uurloon van € 60,00 moet die vergoeding worden gesteld op € 4,62 (0,076923 x € 60,00).
Met een en ander kan dan - naar het oordeel van de kantonrechter op transparante en begrijpelijke wijze - worden vastgesteld dat indien [gedaagde partij] het bruto uurloon op correcte wijze had vastgesteld (dat is zonder afkoop van vakantiedagen) [eisende partij] een bruto uurloon had moeten genieten van € 50,77 tot 1 januari 2008 en € 55,38 (afgerond) vanaf 1 januari 2008.
2.5
Een en ander leidt ertoe dat wat [gedaagde partij] - op de strijdige wijze als hiervoor bedoeld in overweging 2.1 - teveel heeft betaald, verrekend mag worden met waarop ingevolge het bepaalde in artikel 7:641 BW en artikel 7 lid 2 van voormelde richtlijn recht bestaat. Bevestiging daarvoor kan worden gevonden in de uitspraken van het Hof van Justitie EG van 16 maart 2006, C-131/04 gevoegd met C-257/04 (JAR 2006, 84).
2.6
Gelet op het voorgaande kan - eveneens op betrekkelijk eenvoudige wijze - worden vastgesteld welk deel van het overeengekomen en betaalde uurloon ziet op een afkoopvergoeding voor vakantiedagen, welk bedrag [eisende partij] conform het bepaalde in lid 2 van artikel 6:203 BW aan [gedaagde partij] dient te geven. Daarbij zal worden uitgegaan van de overeengekomen arbeids-omvang van 40 uren per week en niet van de aan [eisende partij] kennelijk vergoede 45 uren per week tegen voormeld all-in-tarief. Dat [gedaagde partij] op die wijze over die vijf meeruren een te hoog tarief heeft toegepast, moet voor haar rekening en risico blijven.
De teruggave van [eisende partij] aan [gedaagde partij] kan daardoor worden berekend als volgt:
- over 1 mei 2007 tot en met 31 december 2007 ofwel 35 weken x 40 uren x € 4,23 = € 5.922,00 bruto en
- over 1 januari 2008 tot en met 21 maart 2008 ofwel 12 weken x 40 uren x € 4,62 = € 2.217,60 bruto;
samen € 8.139,60 bruto.
2.7
Anders dan [eisende partij] stelt heeft hij over de periode van 1 mei 2007 tot en met 21 maart 2008 niet 146,67 vakantie-uren opgebouwd doch 144,62 vakantie-uren (47 weken x 3,0769224 vakantie-uren per werkweek). Deze aanspraak kan in geld worden gewaardeerd op een bedrag van € 8.009,06 bruto.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat [eisende partij] geen (aanvullend) recht (meer) heeft op een uitbetaling van een vergoeding als verwoord in overweging 2.1.
3.
[gedaagde partij] heeft voorts de verschuldigdheid van het door [eisende partij] over de maand maart 2008 gevorderde bedrag aan loon over 135 uren ad € 8.775,00 bruto bestreden.
3.1
Het verweer van [gedaagde partij] dat onvoldoende zou vast staan dat [eisende partij] niet de door hem gestelde 135 uren zou hebben gewerkt, is onvoldoende aannemelijk geworden.
Allereerst heeft [gedaagde partij] niet bestreden dat [eisende partij] tot en met de laatste dag van hun contract, ofwel tot en met 21 maart 2008, heeft doorgewerkt.
Daarnaast blijkt uit de door hem overgelegde ‘screenprint’ van het door [O] gebruikte uren-verantwoordingsprogramma enerzijds dat [eisende partij] op 3 maart 2008 heeft ingevoerd dat hij in de laatste drie weken van maart 2008 telkens 45 uren per week zou werken en dat die opgaaf op of omstreeks 13 maart 2008 door [O] is ‘approved’, ofwel goedgekeurd. In de naderhand door ([A] van) [O] aan [gedaagde partij] verzonden emailberichten van 21 maart 2008 en 25 mei 2009 is evenmin te lezen dat [eisende partij] in maart 2008 die 45 uren niet gewerkt zou hebben.
3.2
Evenmin kan standhouden het verweer van [gedaagde partij] dat [eisende partij] zijn uren niet, althans op onvoldoende wijze, zou hebben verantwoord. Volgens [gedaagde partij] had [eisende partij] zijn ‘timesheet’ over maart 2008 door [O] moeten laten accorderen en nu dat niet is gedaan, heeft hij geen aanspraak op betaling van die uren, aldus [gedaagde partij].
Uit de overgelegde stukken - in het bijzonder de door (de gemachtigde(n) van) partijen gewisselde correspondentie - kan niet blijken dat dit verwijt eerder aan de orde is gekomen dan in voormeld emailbericht van [O] d.d. 25 mei 2009, zodat dit verwijt van [gedaagde partij] jegens [eisende partij] gezocht overkomt.
Het niet door [O] willen accorderen van de ‘timesheet’ over maart 2008 vindt kennelijk haar oorzaak in de door haar gestelde klachten over (het niveau en de kwaliteit van) de verrichte werkzaamheden van [eisende partij]. Dit verweer gaat dan ook op in dat tevens door [gedaagde partij] aan hem gemaakt verwijt.
3.3
Aan de aanspraak van [eisende partij] kan evenmin met succes in de weg worden gelegd de stelling dat hij in de uitvoering van zijn werkzaamheden ‘opzettelijk in ernstige mate is tekortgeschoten’. [gedaagde partij] heeft dat - onder verwijzing naar voormelde emailberichten van 21 maart 2008 en 25 mei 2009 - wel gesteld doch die stelling is gemotiveerd weersproken.
[eisende partij] heeft in dat kader aangevoerd dat het project waaraan hij deelnam weliswaar niet goed verliep doch dat dat te wijten was aan de wijze waarop door [O] aan dat project leiding werd gegeven, aan de voortdurende wisselingen in personeel zodat er geen continuïteit was in design en richting van de te ontwikkelen totaalapplicatie en dat hij overigens slechts een klein onderdeel daarvan ontwikkelde. Hij heeft voorts gewezen op de complimenten die hij nog eind februari 2008 heeft ontvangen van leidinggevenden binnen [O] over de door hem uitgebrachte voortgangsrapportage, in welk kader hij emailberichten heeft overgelegd.
Op dat verweer is [gedaagde partij] niet inhoudelijk ingegaan. Nu haar stelling voorts weinig concreet is gebleven en de inhoud van die emailberichten slechts in algemene bewoordingen is verwoord, moet aan deze stelling van [gedaagde partij] als onvoldoende onderbouwd voorbij worden gegaan.
3.4
Anders dan [gedaagde partij] meent, hangt de gegrondheid van de aanspraak van [eisende partij] niet af van de vraag of [gedaagde partij] de door [eisende partij] gewerkte uren met succes aan haar opdrachtgever [O] heeft kunnen doorbelasten. In de arbeidsovereenkomst van partijen is weliswaar vermeld dat [eisende partij] loon ontvangt per ‘facturabel’ uur doch waar voldoende vast staat dat hij de betreffende uren heeft gewerkt en er geen voldoende grond is voor de conclusie dat [eisende partij] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden opzettelijk in ernstige mate tekort is geschoten, behoort het (incasso)risico van [gedaagde partij] jegens [O] in de verhouding tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] aan de laatstgenoemde te worden toegerekend.
3.5
Gelet op wat hiervoor in overweging 2.4 sub d. en e. is overwogen, dient als gevolg van het beroep van [eisende partij] op de vernietigbaarheid van de all-in-loonafspraak te worden uitgegaan van een bruto uursalaris van € 55,38.
3.6
Het voorgaande leidt ertoe dat [eisende partij] over de maand maart 2008 een aanspraak heeft op € 7.476,30 bruto (135 uren × € 55,38 bruto).
3.7
Anders dan [gedaagde partij] aanvoert, is er, (mede) gelet op wat hiervoor in overweging 3.3 is overwogen, onvoldoende grond om voormeld bedrag aan loon in verrekening te brengen met enig bedrag aan schade die zij stelt geleden te hebben door toedoen van [eisende partij].
4.
[gedaagde partij] heeft voorts de verschuldigdheid bestreden van de door [eisende partij] gevorderde vergoeding van 124 (resterende) overuren ad € 8.060,00 bruto.
4.1
Het verweer van [gedaagde partij] dat [eisende partij] geen overuren heeft gemaakt, vindt haar weerlegging in het door [eisende partij] opgestelde urenoverzicht tot en met 29 februari 2008. Uit dat overzicht blijkt dat hij al vanaf juni 2007 overuren in tijd is gaan compenseren, in die zin dat hij dagen/uren die hij niet werkte ‘aanvulde’ met eerder gewerkte overuren, zodat hij per week minimaal zijn 45 (standaard)uren haalde. Uit dat overzicht blijkt verder dat [eisende partij] in de daarop volgende maanden telkens zo heeft gehandeld. Onomstreden is enerzijds dat de daarop gebaseerde urenverantwoording door [O] is gecontroleerd en geaccordeerd en dat [gedaagde partij] (daarop) tot en met februari 2008 het loon heeft betaald. In het door [eisende partij] overgelegde emailbericht van 26 februari 2008, waarvan hij onweersproken heeft gesteld dat hij gelijktijdig een kopie aan (de heer Somberg van) [gedaagde partij] heeft gezonden, blijkt voorts dat hij het bestaan van (resterende) overuren aan de orde heeft gesteld. Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij] (of [O]) destijds tegen de stelling dat er nog overuren resteerden, heeft geprotesteerd, levert dat verder steun op voor de stelling van [eisende partij] dienaangaande. Dat hij overuren heeft gemaakt, zal dan ook door de kantonrechter tot uitgangspunt worden genomen.
4.2
Op de voet van wat hiervoor in overweging 3.2 én 4.1 is overwogen, faalt het verweer van [gedaagde partij] dat de urenverantwoording - ook als het gaat om de overuren - ondeugdelijk zou zijn. Daarbij komt dat [gedaagde partij] heeft gesteld dat zij ‘in zoverre ook niets heeft op te merken op de wijze van indiening en verantwoording van uren’. [gedaagde partij] heeft voorts niet bestreden dat [eisende partij] (telkens) in de verantwoording over die maanden tot en met februari 2008 overuren opvoerde als compensatie ‘tijd voor tijd’ op de dagen dat hij niet de standaard 9 uren arbeid haalde. Dit heeft, gelet op de uitbetaling tot maart 2008 zonder enig protest of voorbehoud, nimmer tot problemen geleid, zodat ook daarin bezwaarlijk een bevestiging kan worden gevonden voor de stelling van [gedaagde partij] dat de verantwoording niet juist of onvoldoende zou zijn.
4.3
Op het voorgaande stuit tevens af het kennelijk aan de inhoud van [O]’s reactie d.d. 25 mei 2009 ontleende verweer van [gedaagde partij] dat [eisende partij] voor het maken van overuren - met name tijdens nachtelijke uren en weekenduren - geen toestemming zou hebben van de projectdirecteur en dat [eisende partij] overuren zou claimen, ‘die fysiek praktisch onmogelijk waren’. Onomstreden is tussen partijen dat [eisende partij] zijn (standaard)uren tijdig heeft verantwoord en daarbij tevens uren heeft opgevoerd ter compensatie ‘tijd voor tijd’, zodat zonder toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat - en waarom - [gedaagde partij] en [O] die uren-verantwoordingen telkens zonder nader onderzoek, protest of voorbehoud hebben goedgekeurd.
4.4
De omvang van de overuren is door [eisende partij] op 124 gesteld. Hij heeft daartoe een door hemzelf opgesteld urenoverzicht tot en met 29 februari 2008 overgelegd, waaruit een en ander zou kunnen blijken. Uit het tevens door hem overgelegde emailbericht van 26 februari 2008 blijkt echter dat hij daarin stelt dat hij ‘tot heden’, ofwel tot 26 februari 2008, ‘101 uren over heeft’. Uit dat zelfde overzicht blijkt vervolgens dat [eisende partij] op 26 februari 2008 1,5 overuur heeft gemaakt, op 27 februari 2008 2 overuren en op 28 februari 2008 1 overuur. Op 29 februari 2008 heeft [eisende partij] volgens dit overzicht 6 uren te weinig gewerkt, zodat hij per saldo over die dagen 1,5 uur te weinig heeft gewerkt, zodat het saldo aan overuren per ultimo februari 2008 99,5 uur zou bedragen. Wanneer de resterende 24,5 overuren gemaakt zouden zijn, is echter onbelicht gebleven, zodat de kantonrechter dat overzicht als overigens door [gedaagde partij] niet inhoudelijk bestreden en het daaruit voortvloeiende aantal van 99,5 resterende overuren tot uitgangspunt neemt.
4.5
Gelet op wat hiervoor in overweging 2.4 sub d. en e. en overweging 3.5 is overwogen, moet niet
worden uitgegaan van een bruto uurloon van € 65,00, zoals [eisende partij] stelt, of van een uurtarief van € 55,00, zoals [gedaagde partij] aanvoert, doch van een gecorrigeerd uurloon van € 55,38.
4.6
Het voorgaande leidt ertoe dat [eisende partij] aan overuren een aanspraak heeft van € 5.510,31 bruto (99,5 uren × € 55,38).
5.
[eisende partij] vordert voorts de maximale wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over voormelde bedragen van € 7.476,30 bruto en € 5.510,31 bruto. Nu de vertraging in de niet-voldoening van dit bedrag aan [gedaagde partij] moet worden geweten, heeft [eisende partij] aanspraak op een wettelijke verhoging. Gelet op de omstandigheden van het geval beperkt de kantonrechter deze verhoging echter tot een bedrag van € 2.500,00 bruto, nu een hoger bedrag niet billijk voorkomt.
6.
[eisende partij] heeft voorts een vergoeding gevorderd voor buitengerechtelijke kosten, door hem gesteld op een bedrag van € 1.190,00. Nadat dit deel van de vordering door [gedaagde partij] is bestreden, heeft hij ten behoeve van de comparitie facturen in het geding gebracht waarbij zijn gemachtigde over de periode van september 2008 tot en met november 2008 kosten van juridische bijstand heeft berekend. Deze facturen sluiten op een bedrag van € 801,62 inclusief BTW. Op die onderbouwing is [gedaagde partij] niet meer ingegaan, zodat van deze vordering een gedeelte van € 801,62 toewijsbaar is.
7.
De door [eisende partij] over het achterstallige loon, de achterstallige vergoeding voor overuren en de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten gevorderde wettelijke rente is als niet afzonderlijk weersproken toewijsbaar als hierna weer te geven.
8.
[gedaagde partij] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen van de procedure als nader in het dictum te melden.
- veroordeelt [gedaagde partij] tegen bewijs van kwijting aan [eisende partij] te betalen:
a. een bedrag van € 7.476,30 bruto aan achterstallig salaris over maart 2008, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2008 tot de dag van algehele voldoening;
b. een bedrag van € 5.510,31 bruto aan vergoeding van overuren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2008 tot de dag van algehele voldoening;
c. een bedrag van € 2.500,00 bruto aan wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW;
d. een bedrag van € 801,62 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 april 2009 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] begroot op:
• € 800,00 voor salaris gemachtigde
• € 85,98 voor explootkosten
• € 208,00 voor vastrecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 20 oktober 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.