vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 158776 / HA ZA 09-858
Vonnis in incident van 2 december 2009
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. J.H.F. Overkleeft,
[C],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. A.A. Bos.
Partijen zullen hierna [A c.s.] en [C] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 mei 2009 met producties
- de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De feiten
2.1. [A c.s.] hebben in 2003 en in 2004 in opdracht en voor rekening van [C] hooi geleverd. Zij hebben [C] facturen gezonden voor een totaalbedrag van EUR 102.325,19 (incl BTW). [C] heeft op de facturen EUR 78.500,- voldaan.
2.2. Op voormelde facturen wordt verwezen naar de Algemene Werkvoorwaarden voor de Landbouwambachtsbedrijven (AWL). In de AWL is – kort gezegd – in artikel 16 vastgelegd dat geschillen die tussen partijen ontstaan naar aanleiding van een overeenkomst die onder de AWL is afgesloten, worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de regeling der arbitragevoorschriften, vervat in hoofdstuk II. Hoofdstuk II bepaalt dat het Landbouwschap de arbiters aanwijst.
2.3. Het Landbouwschap is opgeheven met ingang van 1 januari 2002. Sindsdien is het niet mogelijk de arbitrageregeling te volgen.
2.4. [A c.s.] hebben [C] bij exploot van 13 juli 2005 gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad en gevorderd dat [C] zou worden veroordeeld tot betaling van EUR 32.517,15, vermeerderd met rente en kosten, wegens niet betaalde facturen. Bij vonnis van 7 december 2005 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen.
2.5. Bij verzoekschrift van 9 maart 2006 hebben [A c.s.] zich tot de Arbitragecommissie van het Instituut voor Agrarisch recht te Wageningen gewend. De Arbitragecommissie heeft zich bij arbitraal vonnis van 1 maart 2007 onbevoegd verklaard om van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
2.6. Vervolgens hebben [A c.s.] zich bij verzoekschrift van 27 november 2008 gewend tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar met het verzoek (op grond van artikel 1027 lid 3 Rv) één of meer, bij het Instituut voor Agrarisch recht aangesloten, arbiters te benoemen om conform het arbitragereglement van dat Instituut te beslissen op het door [A c.s.] nader omschreven geschil tussen partijen. Tevens heeft [A c.s.] de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat [C], op straffe van verbeurte van een dwangsom, haar medewerking dient te verlenen aan de procedure tot benoeming van een arbitragecommissie. Het verzoek is bij beslissing van 15 januari 2009 afgewezen.
3. Het geschil
in de hoofdzaak
3.1. [A c.s.] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [C] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 23.825,19 vermeerderd met rente en kosten.
in het incident
3.2. [C] vordert in het incident dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair zich onbevoegd zal verklaren, subsidiair [A c.s.] in hun vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans hun vorderingen af zal wijzen, met veroordeling van [A c.s.] in de kosten van de procedure.
3.3. [C] baseert haar primaire vordering op de stelling dat het vonnis van deze rechtbank van 7 december 2005 – dat in kracht van gewijsde is gegaan – tussen partijen bindende kracht heeft. In voormeld vonnis is beslist dat de AWL van toepassing zijn op de overeenkomst tussen partijen alsmede dat sprake is van een geschil in de zin van artikel 16 AWL (waarin is bepaald dat geschillen gesloten onder de AWL beslecht worden door arbitrage). De rechtbank dient zich derhalve in de onderhavige zaak opnieuw onbevoegd te verklaren van het geschil kennis te nemen.
Subsidiair betoogt [C] dat [A c.s.] niet ontvankelijk zijn in hun vordering omdat zij misbruik maken van procesrecht door een identieke vordering, gebaseerd op dezelfde feiten en gronden, opnieuw aanhangig te maken bij de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank heeft immers in haar vonnis van 7 december 2005 reeds over het voorliggende geschil geoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat zij onbevoegd was.
3.4. [A c.s.] voeren aan dat het vonnis van 7 december 2005 geen gezag van gewijsde heeft met betrekking tot de beslissing omtrent de bevoegdheid van de rechtbank, aangezien een beslissing omtrent de bevoegdheid de rechtsbetrekking in geschil niet raakt.
4. De beoordeling
in het incident
4.1. [C] doet een beroep op artikel 236 Rv en meent dat de rechtbank zich in de onderhavige zaak onbevoegd dient te verklaren omdat het vonnis van 7 december 2005 – waarin de rechtbank zich eveneens onbevoegd heeft verklaard – tussen partijen gezag van gewijsde toekomt.
4.2. In het vonnis van 7 december 2005 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard op basis van het oordeel dat op de overeenkomst tussen partijen de AWL van toepassing zijn, alsmede de daarin opgenomen arbitrageregeling.
4.3. Nadien is bij partijen bekend geworden dat de arbitrageregeling niet meer toegepast kan (en kon) worden, omdat het Landbouwschap met ingang van 1 januari 2002 is opgeheven. [A c.s.] hebben [C] thans gedagvaard in een nieuw geding en zij hebben zich erop beroepen dat nog niet is beslist over de vraag of de in de AWL opgenomen arbitrageregeling nog geldigheid bezat en bezit, aangezien noch partijen, noch de rechtbank zich destijds hebben gerealiseerd dat het Landbouwschap al enige tijd was opgeheven en dat de in AWL voorziene arbitrageregeling (dus) niet meer bestond.
4.4. De rechtbank is – met [A c.s.] – van oordeel dat de omstandigheid dat het Landbouwschap niet meer bestond kennelijk ten tijde van het wijzen van het vonnis van 7 december 2005 noch bij partijen, noch bij de rechtbank bekend was. Het is immers zeer onwaarschijnlijk dat de rechtbank (bepalingen in) algemene voorwaarden van toepassing zou hebben verklaard in de wetenschap dat die niet toegepast kunnen worden. De stelling van [C] dat het een feit van algemene bekendheid was dat het Landbouwschap was opgeheven en dat de rechtbank die omstandigheid bij het wijzen van het vonnis heeft betrokken, wordt dan ook verworpen.
4.5. Voor zover [C] - met haar beroep op de algemene bekendheid daarvan -suggereert dat zij zelf destijds op de hoogte was van de opheffing van het Landbouwschap en zich bewust was dat de bepaling omtrent de arbitrageregeling niet ten uitvoer kon worden gelegd, heeft zij misbruik gemaakt van procesrecht door dit feit zonder redelijke grond achter te houden.
4.6. Nu na het wijzen van het vonnis van 7 december 2005 tussen partijen nieuwe omstandigheden bekend zijn geworden, acht de rechtbank zich niet gebonden aan de uitspraak.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de in de AWL opgenomen arbitrageregeling niet kan worden gevolgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze regeling tussen partijen niet geldt en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [C] zich daarop beroept.
4.8. [C] heeft nog aangevoerd dat [A c.s.] misbruik maken van procesrecht, door dezelfde vordering opnieuw bij de rechtbank Zwolle-Lelystad aanhangig te maken. Ook dit verweer wordt verworpen. Er is immers over het geschil tussen partijen nog niet inhoudelijk geoordeeld.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering in het incident zal worden afgewezen. [C] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten, aan de zijde van [A c.s.] tot op heden begroot op EUR 452,- aan advocaatkosten.
4.10. Nu het beroep op onbevoegdheid van de rechtbank is verworpen, zal de zaak worden verwezen naar de rol voor conclusie van repliek aan de zijde van [A c.s.]
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af;
5.2. veroordeelt [C] in de kosten van het incident, aan de zijde van [A c.s.] tot op heden begroot op 452,-;
5.3. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 13 januari 2010 voor conclusie van repliek aan de zijde van [A c.s.]
5.4. houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.