ECLI:NL:RBZLY:2010:BL8986

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
489715 HA 10-49
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst na opzegging door werkgever zonder wijziging in omstandigheden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 24 maart 2010 uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure van een arbeidsovereenkomst. De verzoekende partij, een werknemer, had verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang, na een opzegging door de werkgever, de verwerende partij. De werknemer stelde dat er sprake was van een kennelijk onredelijk ontslag en vroeg om een vergoeding van € 97.968,00. De werkgever bestreed dit verzoek en voerde aan dat er geen gewichtige redenen waren voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op non-actief was gesteld door de werkgever en dat er geen substantiële wijzigingen in de omstandigheden waren die een eerdere beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigden. De rechter oordeelde dat de werknemer onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen die konden leiden tot de conclusie dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord was dat deze eerder moest eindigen dan de opzegdatum van 1 april 2010. De kantonrechter wees het verzoek van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten van de werkgever.

De uitspraak benadrukt dat de enkele omstandigheid dat een werknemer geen vergoeding in het vooruitzicht is gesteld, op zichzelf geen gewichtige reden oplevert voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De rechter concludeerde dat de werknemer niet had aangetoond dat de werkgever zich schadelijk over hem had uitgelaten of dat er andere gewichtige redenen waren voor een eerdere beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De beslissing van de kantonrechter is in lijn met de geldende wetgeving en jurisprudentie met betrekking tot arbeidsovereenkomsten en ontbindingsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr. : 489715 HA VERZ 10-49
datum : 24 maart 2010
Beschikking op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
in de zaak van:
[VERZOEKENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij, verder te noemen: ‘[verzoekende partij]’,
gemachtigde mw. mr. E.P.W.A. Bink, advocaat te Zwolle,
tegen
de besloten vennootschap [VERWERENDE PARTIJ] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
verwerende partij, verder te noemen: ‘[verwerende partij]’,
gemachtigde mw. mr. N.A. Hertogh, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden.
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift d.d. 8 februari 2010 met bijlagen,
- het verweerschrift d.d. 10 maart 2010 met bijlagen,
- de bij brief van 15 maart 2010 nader door [verwerende partij] ingezonden productie, en
- de bij brieven van 16 en 17 maart 2010 nader door [verzoekende partij] ingezonden producties.
De mondelinge behandeling is gehouden op 18 maart 2010.
Verschenen zijn:
- [verzoekende partij], vergezeld van mw. mr. Bink voormeld, en
- namens [verwerende partij] haar directeur [S], vergezeld van mw. mr. Hertogh voormeld.
Nadat [verzoekende partij] bij het sluiten van de mondelinge behandeling heeft meegedeeld een intrekking van het verzoek te overwegen, heeft hij - conform daartoe geboden gelegenheid - bij faxbericht van diezelfde ochtend meegedeeld het verzoek onverkort te handhaven.
Het geschil
[verzoekende partij] heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] met onmiddellijke ingang, onder toekenning van een vergoeding naar billijkheid ad € 97.968,00.
[verwerende partij] heeft het verzoek bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. [verwerende partij] drijft een onderneming die zich richt op de import, de productie en de verkoop van hydraulische componenten en systemen. Tot voor kort waren bij deze onderneming 24 mensen werkzaam.
b. [verzoekende partij], geboren [datum], is vanaf [datum] werkzaam bij [verwerende partij], laatstelijk in een technisch-commerciële functie, tegen een salaris van € 4.246,25 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
c. Op 23 oktober 2009 heeft [verwerende partij] het UWV Werkbedrijf (verder: UWV) om een ontslagvergunning gevraagd voor 7 werknemers, waaronder [verzoekende partij], gegrond op bedrijfseconomische noodzaak. Bij beslissing van 17 december 2009 heeft het UWV de gevraagde toestemming verleend, waarop [verwerende partij] met gebruikmaking daarvan [verzoekende partij] ontslag heeft aangezegd tegen 1 april 2010.
d. In het kader van de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft [verwerende partij] in generlei vorm een afvloeiingsregeling aangeboden.
e. [verwerende partij] heeft [verzoekende partij] op zaterdag 28 november 2009 meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang op non-actief is gesteld met behoud van salaris. [verzoekende partij] heeft daartegen bij brief van 30 november 2009 doen protesteren, waarop bij brief van 1 december 2009 namens [verwerende partij] onder meer is geantwoord: ‘(...) Zoals reeds (...) is gemeld vloeit dit besluit voort uit het verweer zoals dat in de ontslagaanvrage bij het UWV (...) wordt gevoerd. Hieraan kan worden toegevoegd dat [verzoekende partij] heeft geprobeerd informatie die toebehoort aan [verwerende partij] naar zijn privé e-mailadres te zenden. (...)’ [verwerende partij] heeft daarop in de op non-actiefstelling volhard, waarna [verzoekende partij] bij brief van 2 december 2009 heeft aangekondigd in kort geding een wedertewerkstelling te vorderen. [verzoekende partij] heeft die aankondiging niet uitgevoerd en bij brief van 3 februari 2010 meegedeeld van zo’n procedure af te zien.
Het verzoek
[verzoekende partij] heeft het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd.
Door het gedrag van [verwerende partij] kan niet langer meer van hem worden gevergd de arbeidsrelatie te laten voortduren. [verwerende partij] heeft hem op oneigenlijke gronden op non-actief gesteld door hem te verwijten dat hij verweer voerde in de UWV-procedure en nadien door hem te verwijten dat hij ten onrechte bestanden van [verwerende partij] naar zijn privé-emailadres heeft gezonden. Daarnaast heeft [verzoekende partij] uit de markt moeten vernemen dat [verwerende partij] zich uitlaat over [verzoekende partij] op een wijze die als schadelijk voor zijn reputatie moet worden aangemerkt. De opstelling van [verwerende partij], waarbij willens en wetens wordt aangestuurd op een vertrouwensbreuk na een zeer lange, goede staat van dienst en waarbij [verzoekende partij] keer op keer wordt geschoffeerd, kan niet anders worden getypeerd dan als in flagrante strijd met goed werkgeverschap. De arbeidsovereenkomst moet dan ook op de kortst mogelijke termijn worden ontbonden. Het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2009 biedt daarbij de mogelijkheid om in het kader van de vergoeding ook de elementen leidende tot een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag te verdisconteren, welke (praktische) benadering ook zeer te verkiezen is. Op korte termijn is dan ook duidelijk welke financiële gevolgen het ontslag van [verzoekende partij] voor beide partijen heeft, waarbij duidelijk is dat [verzoekende partij] grote inkomensschade leidt en niet duidelijk is dat [verwerende partij] tot geen enkele financiële compensatie in staat is. Al met al is er voldoende grond voor toekenning van een bedrag van € 97.968,00 bruto.
Het verweer
[verwerende partij] heeft als verweer het volgende aangevoerd.
Het enkele feit dat [verzoekende partij] ontslag is aangezegd zonder vergoeding levert op zichzelf geen gewichtige reden op. Voor het overige zijn door hem geen argumenten aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat er wel sprake is van een gewichtige reden. [verwerende partij] heeft zich niet extern op schadelijke wijze over [verzoekende partij] uitgelaten. Hij toont dat ook niet aan. Zij is voorts op goede grond tot de vrijstelling van arbeid gekomen omdat [verzoekende partij] allerlei bestanden van [verwerende partij] - onder meer betreffende haar leverancier Eaton - naar zijn privé-emailadres zond die niets met zijn werkzaamheden of met zijn verweer in de UWV-procedure van doen hadden. Uit nadere informatie van haar leverancier Eaton is haar ook gebleken dat [verzoekende partij] heeft getracht Eaton te bewegen om hem als een alternatief verkoopkanaal in te zetten. [verwerende partij] had dan ook een deugdelijke grond om uit zelfbescherming tot een vrijstelling van arbeid te komen. Er doen zich daardoor geen gewichtige redenen voor. De vraag naar een vergoeding komt derhalve niet aan de orde, waarbij de door [verzoekende partij] gegeven interpretatie van het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2009 overigens niet gedeeld blijkt te worden door meerdere kantonrechters, zoals blijkt uit de inmiddels gepubliceerde uitspraken.
De beoordeling
1.
Uit de tekst van artikel 7:685 BW vloeit voort dat ieder van partijen zich altijd tot de kantonrechter kan wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst door de opzegging van [verwerende partij] per 1 april 2010 zal eindigen, maakt dat niet anders. [verzoekende partij] kan dan ook in zijn verzoek worden ontvangen.
2.
De ontvankelijkheid van [verzoekende partij]s verzoek laat onverlet dat het verzoek moet steunen op gewichtige redenen, zijnde dringende redenen als bedoeld in artikel 7:677, lid 1, BW dan wel veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, in dit geval op een nog eerder tijdstip dan waartegen is opgezegd (zie HR 11 december 2009, JAR 2010, 17).
3.
Van voormelde omstandigheden is - tegen de achtergrond van het al naderende einde van de arbeidsrelatie - slechts dan sprake indien de instandhouding en/of de invulling van de arbeids-verhouding niet langer - ook niet tot het tijdstip waartegen al is opgezegd - van werknemer of werkgever kan worden gevergd.
4.
Anders dan [verzoekende partij] kennelijk betoogt, levert de enkele omstandigheid dat aan hem vanwege het eindigen van de arbeidsverhouding geen vergoeding in het vooruitzicht is gesteld niet al een zwaarwichtige reden op in voormelde zin. Hetzelfde geldt voor de door hem gestelde onzekerheid over de aan het eindigen van de arbeidsrelatie verbonden financiële gevolgen. Die onzekerheid noch de lange(re) duur van een op artikel 7:681 BW gebaseerde procedure levert - hoe invoelbaar [verzoekende partij]’s belangen dienaangaande ook zijn - op een verandering in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 BW.
5.
[verzoekende partij]’s betoog dat [verwerende partij] hem ten onrechte heeft geconfronteerd met een op non-actiefstelling levert evenmin een zodanige verandering op in voormelde zin.
5.1
Allereerst moet worden vastgesteld dat [verzoekende partij] al op 28 november 2008 op non-actief is gesteld (met behoud van salaris). Hij heeft daartegen weliswaar geprotesteerd, maar een door hem op 2 december 2009 aangekondigd kort geding, strekkende tot wedertewerkstelling, is niet doorgezet. Hij heeft zelfs op 3 februari 2010 meegedeeld van zo’n vordering in kort geding af te zien. Die op non-actiefstelling is daardoor - daargelaten de daarvoor gegeven gronden - als zodanig door [verzoekende partij] geaccepteerd. Nu hij erin heeft berust dat hij met behoud van loon tot het eindigen van de arbeidsrelatie geen arbeid meer voor [verwerende partij] verricht, is diezelfde vrijstelling van arbeid van onvoldoende gewicht voor de conclusie dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord is geraakt dat deze nog eerder zou hebben te eindigen. Daardoor komt immers geen verandering in de situatie dat [verzoekende partij] geen arbeid meer voor [verwerende partij] verricht, slechts zijn aanspraak op loon komt te vervallen.
5.2
Overigens kan de door [verwerende partij] toegepaste maatregel van op non-actiefstelling de toets der kritiek doorstaan. Uit de processtukken en wat daarover ter zitting naar voren is gebracht, is in voldoende mate gebleken dat [verzoekende partij] tijdens de UWV-procedure minstgenomen heeft onderzocht of hij voor [verwerende partij]’s leverancier Eaton in Nederland ‘een alternatief verkoopkanaal kon ontwikkelen’ of anders gezegd [verwerende partij] kon gaan beconcurreren. Dit blijkt afdoende uit de door [verwerende partij] ter zitting gepresenteerde verklaringen van leidinggevenden binnen Eaton en uit de door [verzoekende partij] naar zijn privé-adres toegemailde bestanden aangaande onder meer historische verkoopcijfers, prijsvergelijkingscijfers, en inkoopcijfers, dit alles aangaande Eaton. Niet valt in te zien dat [verzoekende partij] die cijfers nodig zou hebben gehad voor zijn verweer in de UWV-procedure, te minder nu blijkt dat hij die gegevens zich op 23 november 2009 heeft toegemaild nadat hij op 19 november 2009 bij het UWV zijn verweer heeft ingediend. [verzoekende partij] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat [verwerende partij] een minder ingrijpend middel had kunnen kiezen om zichzelf te beschermen tegen een actie als voormeld dan een op non-actiefstelling.
5.3
Tegen de achtergrond van al het vorenstaande legt onvoldoende gewicht in de schaal het bij brief van 1 december 2009 namens [verwerende partij] aan [verzoekende partij] gepresenteerde verwijt dat de op non-actiefstelling mede is ingegeven door de wijze waarop door [verzoekende partij] in de UWV-procedure verweer werd gevoerd. Van een ontoelaatbare wijze van verweer voeren in een (UWV-)procedure zal niet snel sprake zijn. Bij gebrek aan verdere duiding moet dat verwijt in dit geval ook als onjuist worden geacht. Nu echter niet blijkt dat dit verwijt verder nog tussen partijen heeft gespeeld en de op non-actiefstelling kan worden gedragen door het door [verwerende partij] geconcretiseerde belang van zelfbescherming, maakt dat niet dat niet meer van [verzoekende partij] gevergd kan worden dat de arbeidsrelatie blijft voortduren tot de aangezegde ontslagdatum.
6.
Tot slot is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verwerende partij] zich ‘in de markt over [verzoekende partij] uitlaat op een wijze die als schadelijk voor zijn reputatie moet worden aangemerkt’. [verzoekende partij] heeft daarvoor zelfs geen concrete feiten en omstandigheden gesteld, zodat aan die stelling aanstonds voorbij moet worden gegaan.
7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst op een eerder tijdstip dient te eindigen dan per 1 april 2010.
8.
Het verzoek van [verzoekende partij] zal dan ook moeten worden afgewezen.
9.
Geheel ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende.
9.1
In voorbedoelde beschikking van de Hoge Raad van 11 december 2009 is overwogen dat bij een ontbinding de in lid 8 van artikel 7:685 BW bedoelde vergoeding bepaald moet worden met inachtneming van het uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst al is beëindigd met ingang van de datum waartegen is opgezegd en dat de vraag of de ontslagen werknemer ook aanspraak kan maken op een vergoeding ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de opzegging, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 7:681 BW.
9.2
In het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 (JAR 2009, 305) is overwogen dat een vergoeding die de rechter ingevolge artikel 7:685 lid 8 BW kan toekennen een ander karakter heeft dan een vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 BW. In het laatste geval moet de rechter de vergoeding begroten als schade die de werknemer als gevolg van het kennelijk onredelijk ontslag heeft geleden, terwijl bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden een vergoeding naar billijkheid kan worden toegekend. Het verschil in karakter van de te onderscheiden vergoedingen en in de procedures ter bepaling daarvan, is zodanig wezenlijk dat de kantonrechtersformule noch de uitkomst daarvan kan dienen als algemeen uitgangspunt voor de bepaling van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.
9.3
Gezien voormelde uitspraken van de Hoge Raad moet voorbij worden gegaan aan het betoog van [verzoekende partij] dat uit oogpunt van voorspelbaarheid en proceseconomie (met name het vermijden van een langdurige en kostbare procedure) alle aspecten van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en de daarvoor aangevoerde gronden, zoals die tot uiting gebracht kunnen worden in een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag, verdisconteerd moeten, althans kunnen worden in de C-factor van de kantonrechtersformulie, toe te passen in een ontbindingsprocedure. Met die uitspraken van de Hoge Raad is uitgemaakt dat de vraag of vanwege het eindigen van de arbeidsovereenkomst door een opzegging aanspraak bestaat op een vergoeding, beantwoord dient te worden in een procedure als bedoeld in artikel 7:681 BW.
9.4
Bij het voorgaande is nog daargelaten dat [verzoekende partij] de onderbouwing van zijn verzoek dienaangaande niet heeft ingericht zodanig dat aan de hand van alle omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien kon worden vastgesteld dat er sprake zou zijn van een kennelijk onredelijk ontslag. Ook om die reden zou [verzoekende partij]s betoog schipbreuk hebben moeten leiden.
10.
[verzoekende partij] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijs het verzoek af;
- veroordeelt [verzoekende partij] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verwerende partij] vastgesteld op € 400,00 voor salaris gemachtigde.
Aldus gegeven door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 24 maart 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.