RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 09/1836
Uitspraak
in het geding tussen:
het Koninklijk Verbond van ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, Afdeling Kampen/Zwartewaterland,
gevestigd te Kampen, eiseres,
gemachtigde: D.A. Hogervorst, werkzaam bij de Stichting Bevordering Eerlijke Mededinging (BEM) te Woerden,
het college van burgemeester en wethouder van Zwartewaterland,
verweerder,
A. h.o.d.n. B
gevestigd te Zwartsluis, belanghebbende.
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen belanghebbende.
Eiseres heeft bij brief van 15 april 2009 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 5 augustus 2009 heeft de commissie bezwaarschriften gemeente Zwartewaterland (hierna: de commissie) advies uitgebracht.
Bij besluit van 1 oktober 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat, in afwijking van het advies van de commissie om formeel juridische redenen geen aanleiding bestaat tot toetsing aan het bestemmingsplan en de Woningwet omdat op deze onderdelen de belanghebbendheid van de BEM wordt betwist.
Op 15 oktober 2009 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 7 december 2009 heeft belanghebbende aangegeven als partij aan het geding deel te willen nemen.
Verweerder heeft op 21 december 2009 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 10 maart 2009 ter zitting behandeld. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Kleen en mr. E.G.B. Hilbrink. Belanghebbende is in persoon verschenen.
In geding is de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden het handhavingsverzoek van eiseres heeft afgewezen.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 26 januari 2009 heeft eiseres verweerder verzocht bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet toe te passen inzake ‘B’ te Zwartsluis middels onmiddellijke verzegeling van het pand, aangezien sprake is van een volwaardig café, met onder andere een prachtige bar, een vaste tapinstallatie, professionele non-drips, een muziekinstallatie, een kassa etc. B beschikt niet over een drank- en horecavergunning en is niet legaliseerbaar, gelet op de vereiste oppervlakte, plafondhoogte, ventilatie etc. uit het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Hierbij is overwogen dat in ‘B’ geen (zwak-)alcoholhoudende drank “bedrijfsmatig” of “anders dan om niet”, zoals bedoeld in de Drank- en Horecawet, wordt verstrekt. Er is sprake van een besloten groep jongeren met een min of meer duurzame band. Er wordt weliswaar
(zwak-)alcoholhoudende (evenals overigens non-alcoholische) drank genuttigd, maar hiervoor wordt op geen enkele wijze een vergoeding gevraagd noch betaald door de aanwezige jongeren. Op basis van een rooster wordt per weekend door een tweetal jongeren de boodschappen verzorgd, die vervolgens om niet met de overige jongeren worden gedeeld. De aanwezige kassa dient ter decoratie en wordt niet gebruikt om consumptie af te rekenen, de tap wordt gebruikt als waterkraan. “B” kan op basis van het gemeentelijke ketenbeleid worden beschouwd als een ‘verlengde huiskamer’, nu er sprake is van een vaste vriendengroep van 16 personen, de boodschappen per weekend worden gedaan door een wisselend duo van keetjongeren en de keet een besloten karakter heeft (geen gasten).
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren, het besluit van 18 maart 2009 in stand te laten, met dien verstande dat de toetsing aan de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet alsnog dient plaats te vinden, omdat de commissie van mening is dat uit het besluit onvoldoende blijkt dat een toetsing aan het bestemmingsplan heeft plaats gevonden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 18 maart 2009 gehandhaafd en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het advies van de commissie ten aanzien van toetsing aan de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet heeft verweerder om formele redenen niet opgevolgd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat voor zover eiseres de behartiging van het belang van eerlijke mededinging uitbreidt naar andere dan horeca-activiteiten de belanghebbendheid van eiseres en de BEM wordt betwist, omdat volgens vaste rechtspraak het bij de belangen van een rechtspersoon moet gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast en dat los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarbij het gaat om de behartiging van bovenindividuele belangen.
Nu op geen enkele wijze is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat het bestreden besluit omzetverlies bij horecaondernemers in de regio Kampen/Zwartewaterland tot gevolg heeft gehad, is van enig rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang, voor zover dat betrekking heeft op andere dan horeca-activiteiten, niet gebleken, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat het gebruik van de blokhut het concurrentiebelang van de plaatselijke horeca raakt. Reeds daarom is eiseres belanghebbende bij handhaving van alle toepasselijke regelgeving. Dientengevolge dient verweerder, naast toetsing aan de Drank- en Horecawet, te beoordelen of de blokhut in de op het perceel van toepassing zijnde bestemming past en niet in strijd met de Woningwet en het bestemmingplan is.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Met betrekking tot handhaving van keten voert verweerder een beleid in samenwerking met de regio.
Ingevolge het gemeentelijk Ketenbeleid ‘Meesturen achter de voordeur’ wordt een keet als een ‘verlengde huiskamer’ beschouwd, als het bezoek zich beperkt tot een vriendengroep en het aantal bezoekers varieert van 15 tot uiterlijk 30 jongeren, er gezamenlijk wordt ingekocht en er onderling verrekening plaats vindt van de gemaakte kosten.
Bij een ‘verlengde huiskamer’ gaat het om een keet die op een privé-terrein staat en dus ook een verantwoordelijkheid vormt voor de eigenaar van het pand. Achter de voordeur hout eigenlijk de taak van de overheid op en start de privé-verantwoordelijkheid. Als aan bestemmingsvoorschriften wordt voldaan, past de overheid enige bescheidenheid.
Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is voldoende duidelijk geworden dat de vriendengroep structureel iedere zaterdagavond bij elkaar komt in de keet, alwaar alcohol en non-alcohol geschonken wordt.
De inkopen worden voor ieder weekend gedaan door twee daartoe roulerend aangewezen jongeren.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat geen sprake is van het ‘anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse’. Immers, willen de jongeren op avonden vrij kunnen drinken, dan zullen ze een keer de boodschappen moeten betalen.
Derhalve is sprake van een vergunningplicht in de zin van de Drank- en Horecawet. Aangezien belanghebbende niet beschikt over een dergelijke vergunning, had verweerder gebruik moeten maken van zijn handhavingsbevoegdheid.
Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven, en dient vernietigd te worden. Het beroep is gegrond. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat in het besluit op bezwaar ook aan het planologisch kader en aan de Woningwet wordt getoetst.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, tot op heden begroot op € 874,--.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, tot op heden begroot op € 874,--;
- gelast dat verweerder aan eiseres het gestorte griffierecht ad € 297,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier, op