RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 10/464, 10/465, 10/549 en 10/550
Uitspraak betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen:
A. en B.,
wonende te Almere, verzoekers I,
gemachtigde: R. Scholten, en
C. en D.,
wonende te Almere, verzoekers II,
gemachtigde: mr. S.W.C. Bonnet,
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder,
de besloten vennootschap De Ridderspeelzaal B.V.,
gevestigd te Almere, derde partij,
gemachtigde: E., directeur.
Bij besluit van 16 september 2009 heeft verweerder aan de derde partij een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een zestal units met een instandhoudingtermijn van vier jaar en elf maanden op het perceel Musicalstraat 22 te Almere.
Hiertegen hebben verzoekers I en II bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren van verzoekers I en verzoekers II bij separate besluiten van 24 februari 2010 in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) ongegrond verklaard.
Bij brieven van 19 maart 2010 hebben verzoekers I beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht bij wijze van voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:81 van de Awb de bouwvergunning te schorsen.
Bij brieven van 1 april 2010 hebben verzoekers II beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De verzoeken zijn ter openbare zitting behandeld op 12 april 2010. Verzoeker I en verzoekster II zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smeenk en mr. N. Tonen, ambtenaren in dienst van de gemeente. Namens de derde partij is verschenen mr. L. de Man.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Het bouwplan betreft een zestal units gestapeld in twee lagen met afmetingen van l x b x h = 9,14 x 6,13 x 5,56m ten behoeve van een kinderdagverblijf, op te richten op het perceel gelegen tussen de percelen van verzoekers I (........) en verzoekers II (...........). Aangezien de werkzaamheden ter voorbereiding van de bouw inmiddels een aanvang hebben genomen, is het spoedeisende belang van verzoekers een gegeven.
Partijen zijn het eens en ook de voorzieningenrechter is van oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Muziekwijk-Zuid”.
Verzoekers stellen dat verweerder de units niet mocht aanmerken als bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien. Zij scharen zich achter het advies van de commissie dat geen sprake is van een tijdelijke behoefte. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het bouwplan wel onderhevig is aan de welstandstoets.
Partijen houdt aldus verdeeld het antwoord op de vraag of de units een tijdelijk bouwwerk in de zin van artikel 45, lid 1, onder b, van de Woningwet zijn. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. De derde partij heeft met het overleggen van het huurcontract van de units en haar brieven van 22 juli 2009 en 23 november 2009 uiteengezet waarvoor de units zullen worden gebruikt en de financiële en economische redenen waarom zij thans geen permanent en duurder gebouw kan oprichten. Hiermee waren voldoende concrete en objectieve gegevens aanwezig op grond waarvan verweerder de units mocht aanmerken als een tijdelijk bouwwerk. Verweerder heeft terecht toepassing gegeven aan artikel 45, lid 1, onder b, van de Woningwet. Er is geen plaats voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt – ook al is afgeweken van het advies van de commissie – op een onvoldoende motivering berust.
De voorzieningenrechter heeft in overweging genomen dat artikel 45, lid 5, van de Woningwet voorziet in de mogelijkheid de instandhoudingtermijn van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onder b, van dit artikel te verlengen. Gelet op de samenhang met het tweede lid en de strekking van artikel 45, mag de termijn van iedere verlenging ten hoogste vijf jaar bedragen. Verlenging is meer dan eenmaal mogelijk. Bij verlenging dient wel te worden bezien of een permanente oplossing meer in de rede ligt dan voortzetting van de tijdelijke situatie. (zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001, LJN: AD7863).
Uit artikel 44, lid 1, onder d, van de Woningwet volgt dat een tijdelijk bouwwerk niet aan de welstandstoets is onderworpen. Nu niet is gebleken dat zich één van de limitatief imperatieve weigeringgronden van artikel 44, lid 1, van de Woningwet voordoet, heeft verweerder de aangevraagde bouwvergunning terecht verleend en bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Voor zover hetgeen in bezwaar verder is aangevoerd in beroep is gehandhaafd, kan dit – gelet op het beperkte toetsingskader van een aanvraag om bouwvergunning – niet tot een ander oordeel leiden.
Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak ziet de voorzieningenrechter aanleiding met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het beroep is ongegrond. Omdat op het connexe beroep is beslist wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, en door deze en mr. A. Landstra als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op