RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.996548-07
Uitspraak: 8 april 2010
(verdachte)
(geboorteplaats)
(adres).
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009, 24 december 2009 en 25 maart 2010.
De verdachte, die eerder wel ter terechtzitting van 24 september 2009 was verschenen, is bij de laatste terechtzitting niet meer tegenwoordig geweest.
Ter terechtzitting van 25 maart 2010 is verschenen mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, die verklaart door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om deze ter terechtzitting te verdedigen.
De officier van justitie, mr. J.W. Bollen, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 69 lid 2 van de Algemene Wet inzake Rijksbelasingen (AWR) een kwaliteitsdelict is, alsmede dat een van de belastingplichtigen te weten (benadeelde 1), geen wetenschap had omtrent de onjuistheid van de aangifte. Gelet op deze omstandigheid heeft hij verzocht verdachte vrij te spreken van het medeplegen van het doen van een onjuiste aangifte voor (benadeelde 1). Vanwege de omstandigheid dat (benadeelde 2) en (benadeelde 3)wel op de hoogte waren van de onjuistheid van de aangiften, heeft hij voorts betoogd dat het ten laste gelegde onder 1 voorzover dat betrekking heeft op het medeplegen van het doen van onjuiste aangiften voor (benadeelde 2) en (benadeelde 3), wel wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat artikel 69 AWR moet worden aangemerkt als zogenaamd kwaliteitsdelict en dat, nu (benadeelde 1), (benadeelde 2) en (benadeelde 3) geen wetenschap hadden van het feit dat verdachte onjuiste aangiften voor hen deed, niet voldaan is aan de kwaliteitseis, hetgeen gevolgd zou moeten worden door vrijspraak voor dit feit.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Vastgesteld kan worden dat verdachte als gemachtigde voor voormelde betrokkenen opzettelijk onjuiste bij de belastingwet voorziene aangiften heeft gedaan. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat belastingplichtigen (benadeelde 2) en (benadeelde 3) ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap hadden omtrent de onjuistheid van de aangiften.
Artikel 68 lid 1 en 2 AWR zijn kwaliteitsdelicten omdat in de leden van dit artikel als normadressaat zijn aangewezen, degenen op wie ingevolge de belastingwet fiscaal-wettelijke verplichtingen rusten. Voor artikel 69 lid 1 en lid 2 AWR geldt dit ook, zij het enkel voor de delicten genoemd in lid 1 en 2 waarbij wordt verwezen naar artikel 68 AWR.
Het ten laste gelegde tweede lid van artikel 69 AWR stelt ook strafbaar het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Dit delict kan derhalve ook worden begaan door een gemachtigde en/of vertegenwoordiger.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte bij de belastingwet voorziene aangiften heeft gedaan in de zin van artikel 69 lid 2 AWR. Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij niet van belang of (benadeelde 2) en (benadeelde 3) er ook van op de hoogte waren dat de aangiften onjuist werden gedaan. Zulks is wel van belang of een bewezenverklaring ten aanzien van medeplegen kan volgen. Nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat (benadeelde 2) en (benadeelde 3) op de hoogte waren van de onjuistheid van de aangiften, kan ook medeplegen bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt. Ingevolge het vierde lid van artikel 69 van de AWR mag een feit, dat valt onder zowel artikel 225, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht als onder artikel 68, eerste of tweede lid, AWR, slechts worden vervolgd op grond van het laatstgenoemde artikel. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vervolgingsuitsluitingsgrond in het onderhavige geval echter niet van toepassing nu het voorhanden hebben en afleveren niet strafbaar is gesteld in artikel 69, eerste of tweede lid AWR.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 1 maart 2007 tot en met 4 april 2007, in de gemeente Lelystad en/of (elders) in Nederland,tezamen en in vereniging met meer natuurlijke personen, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
a. een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 (en/of over het jaar 2003) en/of over het jaar 2006 op naam van (benadeelde 2), en/of
b. een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2006 op naam van (benadeelde 3),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Lelystad en/of Apeldoorn en/of Heerlen en/of elders in Nederland ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting:
-sub a. voor (benadeelde 2) over 2002, 4.000 euro en/of over 2003, 3.750 euro en/of over 2006, 2.500 euro, (telkens) als gift in aftrek opgegeven, en/of
-sub b. voor (benadeelde 3) 3.000 euro als gift in aftrek opgegeven, terwijl dat die feiten (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
2. subsidiair.
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 4 april 2007, in ieder geval in de jaren 2006 en/of 2007 in de gemeente Lelystad en/of (elders) in Nederland, telkens opzettelijk heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad één of meer valse ontvangstverklaringen, te weten:
a. een ontvangstverklaring van de Waalse Kerk gedateerd 20-01-2006 ten name van
(benadeelde 2), en
b. een ontvangstverklaring van de Onze Lieve Vrouwekerk gedateerd 12 januari 2003 ten name van (benadeelde 2), en
c. een ontvangstverklaring van de Onze Lieve Vrouwekerk gedateerd 12 januari 2004 ten name van (benadeelde 2), en
d. een ontvangstverklaring van de Waalse Kerk d.d. 20-01-2006 ten name van (benadeelde 2) en/of
e. een ontvangstverklaring van de Waalse Kerk gedateerd 02-01-2006 ten name van
(benadeelde 3), en
f. een ontvangstverklaring van de Onze Lieve Vrouwekerk gedateerd 12 januari 2007 ten name van (benadeelde 3),
-zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen-, terwijl hij wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware ze telkens echt en onvervalst, immers was verdachte in het bezit van genoemde ontvangstverklaringen en heeft verdachte die ontvangstverklaringen afgeleverd/opgestuurd aan (benadeelde 2) en/of (benadeelde 3) en/of aan de Belastingdienst;
Van het onder 1 en 2 subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
1.
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl
het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2 subsidiair.
Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 8 februari 2010;
Gelet op het feit dat verdachte alweer enige tijd geleden uitsluitend voor verkeersdelicten met justitie in aanraking is gekomen, komt de rechtbank bij het opleggen van de straf tot een andere strafmodaliteit dan door de Officier van Justitie gevorderd.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 22c, 22d, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen en de rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 en 2 subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 80 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 40 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf .
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Aldus gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mrs. J.N. Bartels en M. van Loenen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2010.