RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.410069-09
Uitspraak: 2 april 2010
het openbaar ministerie
tegen
(verdachte),
(geboorteplaats)
(adres)
(verblijfplaats).
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009, 14 januari 2010 en 22 maart 2010. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.H.J. Damminga, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, mr. M. Zwartjes, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot
- gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden,
- met aftrek van voorarrest,
- waarvan 6 maanden voorwaardelijk,
- met een proeftijd van 5 jaren,
- met de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen van de reclassering, ook als dat inhoudt ambulante behandeling bij het AFPN, of een soortgelijke instelling, begeleiding door stichting MEE en/of RIBW, gedurende een proeftijd van 5 jaren,
- en de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich niet mag begeven in de (straat 1), de (straat 2) en de (straat 3) te IJsselmuiden, noch op enigerlei wijze contact mag zoeken met de familie (familie 1/benadeelde partij 1) en met de (familie 2/benadeelde partij 2)), gedurende een proeftijd van 2 jaren,
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij (benadeelde partij 1), ten bedrage van € 86,75,
- en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 07 juli 2009 te IJsselmuiden, gemeente Kampen, met (benadeelde partij 1), geboren (geboortedatum) die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het betasten van en strelen over de vagina van die (benadeelde partij) en/of het likken aan en/of kussen van de vagina van die (benadeelde partij);
2.
hij op of omstreeks 06 juli 2009 te IJsselmuiden, gemeente Kampen, met (benadeelde partij 2), geboren (geboortedatum), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit betasten van de vagina en/of de billen van die (benadeelde partij 2)
De rechtbank is van oordeel dat de door de jeugdige slachtoffers (benadeelde partij 1) en (benadeelde partij 2) afgelegde verklaringen, gelet op hun spontane totstandkoming – ook blijkens de door hun moeder/vader afgelegde verklaringen -, de consistente inhoud van die verklaringen en het gegeven dat de door hen afgelegde verklaringen inhoudelijk verschillend zijn aangaande de handelingen die verdachte met hen heeft verricht, betrouwbaar kunnen worden geacht.
Op verzoek van de verdediging is door dr. Israëls een betrouwbaarheidsonderzoek naar de verklaringen van (benadeelde partij 1) en (benadeelde partij 2) gedaan.
In het onderzoek geeft dr. Israels aan dat sprake is van zgn. kunstfouten in het verhoor van beide slachtoffers, omdat (benadeelde partij 1) en (benadeelde partij 2) contact met elkaar zouden hebben gehad, alvorens door de politie te zijn gehoord. Dr. Israels leidt dat af uit een enkele zin in het proces-verbaal van verhoor van (benadeelde partij 2), te weten (op pagina 45 van het proces-verbaal) de zin: “(benadeelde partij 1) deed ie dat niet”. De betreffende passage in het proces-verbaal van verhoor luidt als volgt:
C:Nee. En die man heeft dat alleen gisteren bij jou gedaan, Of al eens een keer eerder.
N: Ehm, gewoon gisteren.
C: En niet eerder al een keer.
N: Nee. (benadeelde partij 2) deed ie dat niet.
Anders dan dr. Israels leidt de rechtbank uit deze zinsnede niet af dat sprake moet zijn geweest van contact tussen (benadeelde partij 2) en (benadeelde partij 1), voordat zij door de politie zijn verhoord.
De rechtbank komt met name niet tot die gevolgtrekking, gelet op een eerdere vermelding van de naam van (benadeelde partij 2) in de verklaring van (benadeelde partij 1), op pagina 36 van het proces-verbaal. Letterlijk luidt de verklaring van (benadeelde partij 1) over (benadeelde partij 2) op pagina 36 als volgt:
Toen waren we bij het speeltuintje eerst aan het opruimen, toen waren wij bij de gemeente, en toen eh mogen we (benadeelde partij 2) mee, en toen na die dag, toen deed hij het, maar vanmiddag komt hij weer en dan mag ik weer mee.
Het is onduidelijk of (benadeelde partij 1) heeft bedoeld dat (benadeelde partij 2) met iemand mee mocht of dat zij bedoeld heeft dat (benadeelde partij 2) mee mocht opruimen. Wel duidelijk is uit deze eerdere verklaringen van (benadeelde partij 1) dat (benadeelde partij 2) juist in die zin is opgevallen dat zij bijzondere aandacht van verdachte kreeg, hetgeen ook uit de verklaring van (benadeelde partij 2) op pagina 145 van het proces-verbaal naar voren komt, waar staat te lezen:
V:… … Heb jij wel eens andere kinderen bij Rink gezien?
H: nee, doet ie niet bij andere kinderen maar dat deed ie wel bij mij,
De rechtbank overweegt voorts dat - indien sprake zou zijn geweest van contact tussen (benadeelde partij 2) en (benadeelde partij 1) over de seksuele handelingen - het juist te verwachten zou zijn geweest dat (benadeelde partij 1) zou verklaren dat er ook ontuchtige handelingen met (benadeelde partij 2) hebben plaatsgevonden. (benadeelde partij 1) antwoordt bij herhaling echter ontkennend op de vraag of “die mijnheer dat wel eens bij andere meisjes heeft gedaan” (pagina 43 en 45 van het proces-verbaal) en ten aanzien van (benadeelde partij 2) dus uitdrukkelijk “(benadeelde partij 2) deed ie dat niet”. Evenzeer zou te verwachten zijn geweest dat de verklaringen van (benadeelde partij 2) en (benadeelde partij 1) door de verklaring van de ander zou zijn beinvloed, als zij tevoren hierover met elkaar hadden gesproken. De rechtbank constateert dat hun verklaringen voor wat betreft de seksuele handelingen als ook de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden van elkaar zo zeer verschillen dat ook daarom eerder contact over tussen beide meisjes niet waarschijnlijk is.
Uit de latere verklaringen van (benadeelde partij 2), (benadeelde partij 1) en hun ouders blijkt evenmin dat sprake is geweest van contact tussen beide meisjes. Afgezien daarvan acht de rechtbank, gelet op de leeftijd van 5 en 9 van (benadeelde partij 2) en (benadeelde partij 1), uitgesloten dat zij bewust vooroverleg hebben gehad.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat dr. Israëls ten onrechte is uitgegaan van de aanname dat contact heeft plaatsgevonden tussen (benadeelde partij 2) en (benadeelde partij 1). Met Israëls is de rechtbank van oordeel dat het beter was geweest als de verhoorder had proberen te achterhalen waarom (benadeelde partij 1) in de passage op pagina 45 de naam van (benadeelde partij 2) noemde, maar de rechtbank ziet hierin geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van beide meisjes te twijfelen.
Uit het onderzoeksrapport van dr. Israels komt naar voren dat er, buiten de aanname dat er tussen (benadeelde partij 1) en (benadeelde partij 2) contact zou zijn geweest, geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de door (benadeelde partij 2) als eerste afgelegde verklaring te twijfelen. Omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van (benadeelde partij 1) trekt dr. Israëls geen conclusie maar spreekt wel over een verklaring met een “hoge mate van spontane disclosure” waarbij (benadeelde partij 1) een “duidelijk verhaal vertelt aan de politie”, hetgeen “pleit voor (benadeelde partij 1)”.
De verklaring van (benadeelde partij 1) wordt daarenboven nog ondersteund door het DNA-spoor (bloed) van verdachte dat op de binnenzijde/achterkant van het jurkje van (benadeelde partij 1) is aangetroffen. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring voor de vraag hoe dat bloedspoor op die plek terecht kan zijn gekomen. Verdachte verklaart wel dat (benadeelde partij 1)s jurk verstrikt was geraakt in de bosjes, maar ook dat hij handschoenen aanhad toen hij (benadeelde partij 1)s jurk losmaakte van een tak. Daarbij komt dat verdachte wisselend verklaart over het al dan niet dragen van handschoenen en het losknippen dan wel lostrekken van de jurk van (benadeelde partij 1).
Tenslotte is van enig motief aan de zijde van (benadeelde partij 2), (benadeelde partij 1), dan wel hun ouders, om verdachte (ten onrechte) te beschuldigen van het plegen van ontuchtige handelingen niet gebleken.
De rechtbank acht, gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien alsmede gelet op voorgaande overwegingen, het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Die samenhang concludeert de rechtbank onder meer uit het volgende:
(moeder), de moeder van (benadeelde partij 1) verklaart dat (benadeelde partij 1) op de avond van 7 juli 2009 spontaan vertelde dat de meneer van het papierprikken met zijn hand in haar onderbroekje heen en weer ging en haar een houten beeld van een paard had beloofd. De heer (vader), de vader van (benadeelde partij 2), verklaart dat (benadeelde partij 2) op 8 juli 2009 heeft verteld dat de man die volgens haar (verdachte) heet, (X) jaar oud, voor de gemeente werkt en rondrijdt in de buurt met een autootje, aan haar plassertje en billen had gezeten. Verdachte is volgens zijn eigen verklaring papierprikker bij het bedrijf Impact dat groenvoorzieningwerkzaamheden verricht, rijdt in een Mega (autootje) met een open bak van Impact, en heeft op 7 en 8 juli 2009 in (straatnaam) te IJsselmuiden werk verricht en verklaart eveneens dat (benadeelde partij 1) en (benadeelde partij 2) hem wilden helpen bij zijn werkzaamheden en hij één meisje een houten paardje had beloofd, welk houten paard ook aangetroffen is in de schaftkeet aan de (straatnaam) te IJsselmuiden.
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op 07 juli 2009 te IJsselmuiden, gemeente Kampen, met (benadeelde partij 1), geboren (geboortedatum) die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het betasten van en strelen over de vagina van die (benadeelde partij1) en het likken aan en kussen van de vagina van die (benadeelde partij1);
2.
hij op 06 juli 2009 te IJsselmuiden, gemeente Kampen, met (benadeelde partij 2), (geboortedatum), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit betasten van de vagina en de billen van die (benadeelde partij 2);
Van het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank neemt de conclusie over uit de rapportage opgemaakt d.d. 13 oktober 2009 door drs. M. van Heteren, GZ-psycholoog, en maakt deze tot de hare voor zover die conclusie inhoudt dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het hem ten laste gelegde sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten ernstig zijn. Door de wetgever is de geestelijke en lichamelijke integriteit van jeugdigen uitdrukkelijk beschermd, onder meer op de grond dat zij worden geacht niet zelfstandig de emotionele gevolgen van seksueel contact voldoende te kunnen inschatten. Ontuchtige handelingen als deze vormen een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de zeer jeugdige slachtoffers en kunnen, naar de ervaring leert, leiden tot (blijvende) psychische schade. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is dan ook passend naar het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal echter bepalen dat een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegd zal worden, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen en voorschriften van de reclassering, ook indien dit inhoudt dat verdachte zich ambulant zal laten behandelen bij de Ambulante Forensische Psychiatrie Nederland (AFPN) en daarnaast dat verdachte begeleid zal worden door de stichting MEE.
De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde bijzondere voorwaarde dat verdachte zich moet laten begeleiden door het RIBW teneinde te bewerkstelligen dat verdachte in de toekomst zelfstandige woonruimte zal betrekken een te vergaande inbreuk zou vormen op de persoonlijke levenssfeer van verdachte en zijn recht op ‘family life’ en zal deze bijzondere voorwaarde niet opleggen.
Over de duur van op te leggen proeftijd merkt de rechtbank het volgende op.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de proeftijd verbonden aan de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf 5 jaar moet bedragen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet herijking strafmaxima op 1 februari 2006 kan in bepaalde gevallen een proeftijd worden opgelegd van maximaal 10 jaar, indien er ernstig rekening moet worden gehouden met het feit dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Deze mogelijkheid is in de wet opgenomen teneinde voor een langere periode controle te kunnen houden op de veroordeelde.
Uit het Risc-onderzoek dat door de reclassering is afgenomen volgt dat bij verdachte sprake is van een lage kans op recidive. Ook in het rapport van drs. Van Heteren, bovenvermeld, komt naar voren dat volgens het bij dat onderzoek gebruikte risicotaxatie-instrument de recidivekans niet verhoogd is.
De rechtbank zal dan ook – mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2007 (LJN BB3999, NJ 2008, 146) – volstaan met een proeftijd van 2 jaar.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 11 december 2009;
een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 15 oktober 2009 uitgebracht door de Reclassering Nederland;
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 36f en 57.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij (benadeelde partij 1) rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces”, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 25,--, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op € nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De vordering van de benadeelde partij (benadeelde partij 1) betreft voor het overige kosten van de moeder van het slachtoffer, die naar het oordeel van de rechtbank niet in aanmerking komen voor een vergoeding in het kader van dit strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering voor dat deel niet ontvankelijk is en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 25,-- ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde partij 1).
Ten aanzien van de tenlastelegging
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 6 maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd gedurende de proeftijd.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd van 2 jaren zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens de Reclassering Nederland, ook indien dit inhoudt dat ambulante begeleiding bij de AFPN, of een soortgelijke instelling en begeleiding van de Stichting MEE dient plaats te vinden, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd van 2 jaren niet zal begeven op de locaties (straat 1), (straat 2) en (straat 3) te IJsselmuiden en op generlei wijze contact op zal nemen met de gezinsleden van de familie (familie1/benadeelde partij 1) en (familie 2/benadeelde partij 2).
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (benadeelde partij 1) wonende te IJsselmuiden, van een bedrag van € 25,-- (zegge: vijfentwintig euro).
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 25,--, ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde partij 1) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij (benadeelde partij 1) voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. F. Koster, voorzitter, mrs. W.P.M. Elderman en H.R. Schimmel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra - Meijer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2010.