ECLI:NL:RBZLY:2010:BN0346

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
472616 CV 09-6193
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal derdenbeslag en verplichting tot afdracht door derde-beslagene

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad, heeft de stichting STICHTING [EISENDE PARTIJ] als rechtsopvolgster van Woonstichting [eisende partij] een vordering ingesteld tegen de besloten vennootschap [GEDAAGDE PARTIJ] SERVICES B.V. De zaak betreft een executoriaal derdenbeslag dat op 8 april 2009 is gelegd ten laste van [W], waarbij [gedaagde partij] als werkgeefster van [W] werd aangesproken. De eisende partij vorderde betaling van een bedrag van € 8.718,67, dat volgens hen verschuldigd was vanaf de datum van beslaglegging. De gedaagde partij betwistte deze vordering en stelde dat zij pas na het afleggen van een verklaring op 14 oktober 2009 gehouden was tot afdracht van het loon van [W]. De kantonrechter oordeelde dat er geen rechtsgrond was voor de eis van de eisende partij om het loon al vanaf de datum van beslaglegging te betalen. De verplichting tot betaling ontstaat pas na het afleggen van de verklaring door de derde-beslagene. De kantonrechter wees de vorderingen van de eisende partij af en veroordeelde hen in de proceskosten, die tot dat moment op € 750,00 werden vastgesteld voor het salaris van de gemachtigde. Het vonnis werd uitgesproken op 22 juni 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 472616 CV EXPL 09-6193
datum : 22 juni 2010
Vonnis in de zaak van:
de stichting STICHTING [EISENDE PARTIJ],
als rechtsopvolgster onder algemene titel
van “Woonstichting [eisende partij]”,
gevestigd te Assen,
eisende partij,
gemachtigde GGN Tijhuis & Partners B.V.,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEDAAGDE PARTIJ] SERVICES B.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.C.E. Siebenga-Moggré.
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.
De (verdere) procedure
Op 29 december 2009 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. Daarna heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen nog gere- respectievelijk gedupliceerd. Tenslotte is de zaak verwezen naar de rol voor het wijzen van vonnis.
Het geschil
[eisende partij] heeft gevorderd –na wijziging van eis bij “akte wijziging van eis”- dat [gedaagde partij] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 7.718,67, vermeerderd met de wettelijke rente van 4% per maand over € 1.740,80 vanaf 8 april 2009 tot de dag der algehele betaling, met veroordeling van [gedaagde partij] in de (met een reeds betaald bedrag van € 328,27 te verminderen) proceskosten.
Bij conclusie van repliek heeft [eisende partij] voorwaardelijk -voor het geval haar vordering niet toewijsbaar is op grond van artikel 477a lid 2 WvRv.- gevorderd dat op de voet van het bepaalde in artikel 477a lid 2 WvRv. [gedaagde partij] gerechtelijke verklaring doet en dat zij wordt veroordeeld tot betaling van hetgeen volgens vaststelling door de rechter aan [eisende partij] zal blijken toe te komen.
[gedaagde partij] heeft verweer gevoerd.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist -mede op grond van de in zoverre niet betreden inhoud van de overgelegde producties- onder meer het volgende vast:
1.1
Op 8 april 2009 heeft [eisende partij] ten laste van [W] uit hoofde van een tussen [eisende partij] als eiseres en [W] als gedaagde door de rechtbank Assen gewezen vonnis van 18 maart 2008 onder [gedaagde partij] als werkgeefster van [W] executoriaal derdenbeslag laten leggen voor een bedrag van in totaal € 8.718,67.
1.2
Op 14 oktober 2009 heeft [gedaagde partij] de verklaring derden-beslag als bedoeld in artikel 476a WvRv. afgelegd. Volgens die verklaring valt maandelijks € 566,76 onder het beslag. [gedaagde partij] is daarbij uitgegaan van een aan [W] toekomend netto-salaris van € 1.375,59 en een beslagvrije voet van € 808,83. Zij heeft bij de berekening van het door het beslag getroffen loon geen rekening gehouden met het feit dat de fiscus voor de berekening van de loonbelasting het feitelijke loon (fictief) verhoogd vanwege het feit dat [W] een auto en een woning ter beschikking worden gesteld door [eisende partij].
1.3
Op 14 oktober 2009 heeft [gedaagde partij] een bedrag van € 1.328,27 aan [eisende partij] betaald, waarvan € 1.000,00 aan hoofdsom en € 328,27 aan proceskosten. Voorts heeft [gedaagde partij] met ingang van de maand oktober 2009 steeds € 566,76 aan [eisende partij] afgedragen.
De (verdere) beoordeling
2.1.
Aan haar (gewijzigde) vordering is door [eisende partij] ten grondslag gelegd dat nu artikel 475 lid 1 onder a WvRv. voorschrijft dat de derde vanaf het moment van beslaglegging het verschuldigde onder zich dient te houden en in weerwil daarvan gedane betalingen van onwaarde zijn, [gedaagde partij] gehouden is om al vanaf 8 april 2009 het door het beslag getroffen loon aan haar af te dragen c.q. haar terzake schadeloos te stellen nu zij dat niet gedaan heeft. Voorts heeft [gedaagde partij] volgens [eisende partij] ten onrechte een beslagvrije voet toegepast, omdat [W] geen vaste woon -of verblijfplaats in Nederland heeft, terwijl [gedaagde partij] bovendien bij de bepaling van het voor beslag vatbare loon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de fiscale loon bijtellingen voor de auto en voor de woning. Nu onder het loonbeslag tevens de vakantietoeslag valt, is [eisende partij] de mening toegedaan dat [gedaagde partij] aan haar over de maanden april, mei en juni 2009 steeds een bedrag van € 1.861,20 verschuldigd is geworden, voorts het vakantiegeld van € 1.480,00 alsmede een restant bedrag van € 1.655,07 over juli 2009, zodat [gedaagde partij] haar in totaal € 8.718,67 verschuldigd is, waarop het reeds betaalde bedrag van € 1.000,00 in mindering kan strekken.
Voor het geval de vordering niet toewijsbaar mocht zijn op grond van artikel 477a lid 4 WvRv. heeft [eisende partij] op grond van artikel 477a lid 2 WvRv. gevorderd dat [gedaagde partij] een gerechtelijke verklaring doet en dat zij wordt veroordeeld tot betaling van hetgeen volgens vaststelling door de rechter aan [eisende partij] zal blijken toe te komen.
2.2.
[gedaagde partij] heeft, summier samengevat, betwist dat zij al vanaf de datum van beslaglegging -8 april 2009- gehouden is het door het beslag getroffen loon aan [eisende partij] uit te betalen. Die verplichting tot afdracht gaat volgens haar pas in nadat zij verklaring heeft gedaan, in casu 14 oktober 2009. Daaraan doet niet af dat [gedaagde partij] op 14 oktober 2009 met terugwerkende kracht al heeft betaald vanaf de maand augustus 2009. Bovendien heeft [gedaagde partij] terecht geen rekening gehouden met de fiscale bijtellingen voor de woning en voor de auto, terwijl zij voorts terecht een beslagvrije voet heeft gehanteerd. [eisende partij] is het hier weliswaar niet mee eens, maar [gedaagde partij] is slechts gehouden het op de verklaring gemelde bedrag af te dragen. De beslaglegger kan niet eenzijdig de opgave van de derde-beslagene wijzigen, aldus [gedaagde partij].
2.3.
De kantonrechter is van oordeel dat er geen rechtsgrond is op basis waarvan [eisende partij] jegens [gedaagde partij] aanspraak kan maken op betaling van het door het beslag getroffen loon van [W] vanaf 8 april 2009. Artikel 477 lid 1 WvRv. bepaalt, voor zover van belang, dat de derde-beslagene die verklaring heeft gedaan overeenkomstig artikel 476b WvRv., verplicht is de volgens die gedane verklaring verschuldigde geldsommen te voldoen. Eerst nadat er verklaring is gedaan, bestaat er dus een verplichting tot betaling. Er is geen wettelijke bepaling waarin staat dat er reeds vóór het doen van die verklaring betaald moet worden. Weliswaar schrijft artikel 475 lid 1 onder a WvRv. voor dat het beslagexploot het bevel dient in te houden aan de derde-beslagene om het verschuldigde onder zich te houden op straffe van onwaarde van elk in weerwil van het beslag gedane betaling, maar dit behelst niet een verplichting voor de derde-beslage om hetgeen hij onder zich houdt voor de beslagene, ook af te dragen aan de beslaglegger. Dat staat niet in artikel 475 lid 1 onder a WvRv. Ook uit artikel 477a lid 4 WvRv. kan -anders dan [eisende partij] meent- niet worden opgemaakt dat [gedaagde partij] al vanaf de datum van beslaglegging gehouden is het door het beslag getroffen loon aan [eisende partij] af te dragen. Die bepaling ziet immers op de situatie dat de derde-beslagene, die verklaring heeft gedaan, niet betaalt hetgeen hij volgens die verklaring verschuldigd is. [gedaagde partij] heeft pas per 14 oktober 2009 verklaring gedaan.
Kortom, het standpunt van [eisende partij] dat [gedaagde partij] het door het beslag getroffen loon al dient te betalen vanaf de datum van beslaglegging, houdt naar het oordeel van de kantonrechter geen stand. Eerst vanaf de datum van verklaring -14 oktober 2009- bestond er een opeisbare verplichting daartoe.
2.4.
Nu de vordering niet toewijsbaar is op grond van artikel 477a lid 4 WvRV. is de voorwaarde waaronder [eisende partij] haar voorwaardelijke vordering heeft ingesteld, vervuld.
Ook die voorwaardelijke vordering is niet toewijsbaar. Artikel 477a lid 2 WvRv. bepaalt immers, kort gezegd, dat de vordering tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen, op straffe van verval van de bevoegdheid daartoe, binnen twee maanden nadat de verklaring is gedaan, aanhangig dient te worden gemaakt. Vaststaat echter dat de verklaring op 14 oktober 2009 is gedaan en dat de vordering tot het doen van gerechtelijke verklaring pas bij de op de zitting van 16 maart 2010 genomen conclusie van repliek tevens voorwaardelijke wijziging van eis is ingesteld. [eisende partij] kan in haar voorwaardelijke vordering dan ook niet ontvangen worden.
Of de verklaring van [gedaagde partij] ten aanzien van het door het beslag getroffen loon al dan niet juist is, kan hier dan ook in het midden blijven. Dit staat er uiteraard niet aan in de weg dat [eisende partij] opnieuw beslag legt onder [gedaagde partij] en dat zij een (nieuwe) eventuele gelijkluidende verklaring van [gedaagde partij] alsnog (en dan wél tijdig) betwist.
2.5.
Nu voorts vaststaat dat [gedaagde partij] vanaf de datum waarop zij verklaring heeft gedaan alles heeft betaald, hetgeen zij overeenkomstig de door haar gedane verklaring aan [eisende partij] verschuldigd is, zal de vordering van [eisende partij] worden afgewezen.
2.6.
[eisende partij] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eisende partij] in de kosten van het geding. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde partij] gevallen bepaald op € 750,00 voor salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van dinsdag 22 juni 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.