ECLI:NL:RBZLY:2010:BN0405

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
137391 / HA ZA 07-1275
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijsvoering en ontbindende voorwaarden in een overeenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad, is op 21 april 2010 een vonnis gewezen in de procedure tussen een vennootschap onder firma als eiseres en twee gedaagden, waaronder een besloten vennootschap. De zaak betreft de bewijsvoering rondom een overeenkomst die op 22 december 2006 zou zijn aangegaan onder een ontbindende voorwaarde. De rechtbank heeft eerder, in een tussenvonnis van 18 februari 2009, gedaagden opgedragen te bewijzen dat de overeenkomst onder deze voorwaarde is gesloten. Gedaagden hebben getuigen gehoord, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet in hun bewijs zijn geslaagd. De getuigenverklaringen van de gedaagden staan lijnrecht tegenover die van de getuigen van de eiseres, die bevestigen dat er geen sprake was van een ontbindende voorwaarde.

De rechtbank overweegt dat de getuigenverklaringen van de gedaagden niet overtuigend zijn en dat de verklaringen van de getuigen van de eiseres de stelling van de gedaagden ondermijnen. De rechtbank concludeert dat de gedaagden zich met het ondertekenen van de brieven van 22 december 2006 ondubbelzinnig hebben verbonden aan de overeenkomst, en dat er in beginsel sprake is van een afdwingbare overeenkomst. De rechtbank houdt de verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar de rol voor een akte van de eiseres over de mogelijkheid van nakoming van de overeenkomst.

De rechtbank benadrukt dat de essentialia van de beoogde transacties voldoende bepaalbaar zijn, maar dat er nadere uitwerking nodig is. De partijen worden verzocht om zich uit te laten over deze nadere uitwerking en de juridische consequenties van de slotsom dat gedaagden niet in het bewijs zijn geslaagd. De zaak wordt opnieuw op de rol gezet voor 19 mei 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 137391 / HA ZA 07-1275
Vonnis van 21 april 2010
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[eiser],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. R.K.E. Buysrogge,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LERILA DE VROLIJKHEID BV,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. M.G.I.W. Teunis.
Partijen zullen hierna eiseres en gedaagden, dan wel ieder afzonderlijk [gedaagde sub 1] c.q. de Vrolijkheid genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 februari 2009
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 juni 2009
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor van 27 augustus 2009
- de conclusie na enquête tevens akte inbreng producties aan de zijde van eiseres
- de conclusie na enquête tevens antwoordakte aan de zijde van gedaagden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij gemeld tussenvonnis is aan gedaagden opgedragen te bewijzen dat de in de brieven van 22 december 2006 vervatte overeenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde van het inroepen van een kooprecht van een derde (te weten: het kooprecht van de [A], althans een niet bij name genoemde derde, zoals blijkt uit rechtsoverweging 2.3 van gemeld tussenvonnis).
2.2. Gedaagden hebben daartoe twee getuigen doen horen: [B] en [C]. Eiseres heeft in tegen-getuigenverhoor voorgebracht haar beide vennoten
[D] en [E].
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn gedaagden niet in voormeld bewijs geslaagd, reeds vanwege het feit dat, voor zover de getuigen [B] en [C] het probandum al bevestigen - hetgeen ten aanzien van [B] (“Ik heb toen niet uitdrukkelijk gezegd dat er nog steeds andere rechten van een derde bestonden maar ik heb ook niet gezegd dat die rechten er niet meer waren”) evident minder het geval is dan ten aanzien van [C], en daargelaten dat zij ook in de door de [A] aangespannen procedure tegen [gedaagde sub 1] figureren -, de getuigenverklaringen [D] en [E] daar lijnrecht tegenover staan. Laatstgenoemden hebben immers onder meer verklaard: “Desgevraagd verduidelijk ik als volgt: er is steeds alleen gesproken over die ene partij SFB.” en “In alle onderhandelingen is op geen enkele wijze sprake geweest van een ontbindende of opschortende voorwaarde.” ([D]) alsmede “Als u mij vraagt of er ook nog is gesproken over de rechten van andere derden dan antwoord ik dat dat pertinent niet waar is.” ([E]). Zij wijzen er voorts op dat pas in de loop van 2007 - ná de overeenstemming van 22 december 2006 - het voorkeursrecht van de [A] aan de orde kwam. De rechtbank memoreert dat dit recht overigens eerst op 28 december 2006 is ingeroepen (evenzeer dus na 22 december 2006).
2.3.1. De rechtbank overweegt verder dat ook de lezing die [C] ingang wil doen vinden - namelijk dat het recht van deze derde ([A]) niet als zodanig schriftelijk is opgenomen vanwege de financier, op wiens verzoek volgens hem “een stuk moest komen” en “Als dat wel expliciet zou zijn opgenomen dan was er immers geen overeenkomst en dan had een aanvraag voor financiering ook geen zin.” - met zoveel woorden is weersproken, aangezien [D] heeft verklaard: “U moet weten dat de financiering met ING op dat moment al volledig rond was. U houdt mij voor dat in het vorige getuigenverhoor over de rol van ING een ander verhaal is verteld. Mijn reactie daarop is: die lezing is volledig onjuist.”; idem [E]: “Onze financiering was op dat moment al geregeld.”
2.3.2. In aansluiting daarop wijst de rechtbank er in algemene zin nog op dat aanbod en aanvaarding in elke vorm kunnen geschieden en niet uitdrukkelijk behoeven plaats te vinden (artikel 3:35 juncto de artikelen 3:33 en 37 lid 1 BW). De getuigenverklaringen omtrent de gang van zaken op de bijeenkomst van 22 december 2006 onderschrijven wat dat aangaat echter evenmin het standpunt van gedaagden dat slechts voorwaardelijk overeenstemming was bereikt: “Ik herinner mij niet dat [D] en [E] door uiterlijke gedragingen of uitlatingen kenbaar hebben gemaakt dat zij op dat moment zich bewust waren van meergenoemde rechten van anderen, of het opheffen daarvan.” ([B]), “Ter afsluiting hebben we toen champagne gedronken. De glazen werden gevuld en er is geklonken op het bereikte akkoord. De sfeer was zeer plezierig, alle partijen waren tevreden met het bereikte resultaat. Op een vraag van mr. [F] naar de gemoedstoestand van mevrouw [gedaagde sub 1] antwoord ik dat die zeer content was. De zaak was nu afgerond, zij kon de horecazaak nog drie jaar draaiende houden en het bereikte resultaat was zeer positief.” ([D]) en “Wij hebben elkaar toen een hand gegeven en [C] heeft een fles champagne opgehaald. Er is toen getoost op de goede afloop. Ook mevrouw [gedaagde sub 1] was blij dat het allemaal geregeld was.”
2.4. De vraag die thans ter beoordeling voor ligt is welke juridische consequenties dienen te worden verbonden aan de slotsom dat gedaagden niet in het bewijs zijn geslaagd dat de in de brieven van 22 december vervatte overeenkomst is aangegaan onder gemelde ontbindende voorwaarde. In rechtsoverweging 2.2. van meergenoemd tussenvonnis is dienaangaande beslist dat gedaagden alsdan geacht worden zich met het voor accoord tekenen van bedoelde brieven ondubbelzinnig te hebben verbonden, zodat in zoverre in beginsel sprake is van een (afdwingbare) overeenkomst ten aanzien van hetgeen in die brieven is vermeld. De rechtbank blijft bij deze beslissing.
2.4.1. Door eiseres is in haar conclusie van repliek onder randnummer 4.1 het volgende betoogd: “Uit de conclusie van antwoord alsmede uit het vonnis van de rechtbank Zwolle in eerste aanleg (van 17 oktober 2007, gewezen tussen de [A] en [gedaagde sub 1], toevoeging rechtbank) volgt dat voorlopig nakoming van de tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] gesloten overeenkomsten vooralsnog (blijvend) onmogelijk is geworden. Of nakoming blijvend onmogelijk is, hangt af van het hoger beroep in de procedure tussen [gedaagde sub 1] en de [A]. Mocht nakoming echter blijvend onmogelijk zijn dan vordert [eiser] subsidiair vergoeding van de door haar geleden schade.”
2.4.2. Aangezien niet duidelijk is hoe vorenstaand citaat zich verhoudt tot hetgeen door eiseres bij dagvaarding is gevorderd, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen zich bij akte daarover uit te laten. Gedaagden kunnen hierop vervolgens eveneens bij akte reageren.
2.4.3. Tevens zal daarbij dienen te worden aangegeven óf daadwerkelijk sprake is van een situatie waarin nakoming “blijvend onmogelijk” is (als in vorenstaand citaat uit de conclusie van repliek bedoeld), mede gelet op de stand van zaken in voormelde procedure tussen de [A] en [gedaagde sub 1], waar niet onaannemelijk is dat daarin inmiddels (na door [gedaagde sub 1] ingesteld beroep in cassatie, zoals ter comparitie op 6 november 2008 aangegeven) een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak voor handen is en/of anderszins helderheid bestaat over de rechtsverhouding tussen de [A] en [gedaagde sub 1].
2.4.4. Teneinde zoveel mogelijk verdere juridische complicaties en daaruit wellicht voorvloeiende procedures te voorkomen - daargelaten uiteraard eventueel appel, c.q. cassatie in onderhavige procedure - dienen partijen zich ten slotte, voor zover relevant gelet op het hiervoor overwogene, uit te laten over de kwestie die in rechtsoverweging 2.2 van het tussenvonnis als volgt is omschreven, te weten: “dat de essentialia van de beoogde transacties enerzijds voldoende bepaalbaar zijn doch anderzijds nadere uitwerking behoeven, zoals ook uit de onderhavige brieven blijkt.”, waarbij zij ieder voor zich moeten aangeven op welke wijze die “nadere uitwerking” zou dienen te geschieden.
2.5. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 19 mei 2010 voor het nemen van een akte door eiseres over hetgeen is vermeld onder 2.4.2 tot en met 2.4.4,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2010.