ECLI:NL:RBZLY:2010:BN0412

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
168632 - KG ZA 10-117
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J. van der Hulst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een procesadvocaat in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad werd behandeld, vorderden eisers, de besloten vennootschap [A] en [B], een procesadvocaat, [C], te veroordelen tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van EUR 94.629,59. De eisers stelden dat [C] ernstig tekort was geschoten in zijn rol als procesadvocaat, wat hen schade had berokkend in drie verschillende zaken. De rechtbank beoordeelde de vorderingen in conventie en reconventie. In de procedure werd duidelijk dat er een samenwerkingsverband bestond tussen [A] en [C], waarbij [C] als procesadvocaat optrad voor [A] in verschillende rechtszaken. De rechtbank onderzocht de feiten en omstandigheden van de drie zaken waarin [C] had verzuimd om hoger beroep in te stellen, en of dit had geleid tot schade voor de cliënten. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om de schade en de omvang daarvan aannemelijk te maken. De vorderingen van [A] en [B] werden dan ook afgewezen. In reconventie werd [A] c.s. veroordeeld tot betaling van EUR 4.424,32 aan [C] voor verschotten, en de proceskosten werden aan de zijde van [C] begroot op EUR 2.051,00. De uitspraak werd gedaan door mr. J. van der Hulst op 22 april 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 168632 / KG ZA 10-117
Vonnis in kort geding van 22 april 2010
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L.E.A. Gelderman,
tegen
[C],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg.
Partijen zullen hierna [A] c.s. en [C] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [A] c.s.
- de wijziging van eis
- de pleitnota van [C]
- de eis in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Eiseres sub 1 verricht voor haar cliënten juridische diensten. Tussen partijen bestaat geruime tijd een samenwerkingsverband, uit hoofde waarvan [C] – in zaken waarin procesvertegenwoordiging is vereist – als procesadvocaat optreedt in zaken van zowel eiseres sub 1, als eiser sub 2, alsmede ten behoeve van derden-cliënten van eiseres sub 1.
2.2. [C] is in de volgende drie zaken als procesadvocaat voor [A] c.s. opgetreden.
2.3. [D] & [E]
[D] en [E] zijn oud-cliënten van eiseres sub 1. [D] en eiseres sub 1 hebben een overeenkomst tot opdracht gesloten. Zij zijn een vast honorarium overeengekomen. Kort na het sluiten van de overeenkomst heeft [D] aangegeven niet langer van de diensten van [A] c.s. gebruik te willen maken. Tussen [D] en [E] en eiseres sub 1 is een conflict ontstaan over het al dan niet terugbetalen van het reeds voldane honorarium, reden waarom [D] en [E] bij de rechtbank Amsterdam een bodemprocedure tegen eiseres sub 1 zijn gestart. [C] treedt op als procesadvocaat van eiseres sub 1.
2.4. Bij tussenvonnis van 17 juni 2009 heeft de rechtbank Amsterdam, voor zover van belang, overwogen:
“5.23 [A] zal in ieder geval een bedrag van EUR 9.159,33 aan [D] dienen terug te betalen als overschot van het betaalde bedrag van EUR 18.950,-. [A] zal verder in de gelegenheid worden gesteld om bewijs te leveren van haar stellingen dat zij de volgende in de eindspecificatie [E]/OM in de periode tot en met 27 mei 2008 genoemde werkzaamheden heeft verricht, alsmede de duur van die werkzaamheden (…)”.
2.5. Vervolgens heeft eiseres sub 1 hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis en heeft zij de behandelend rechter gewraakt. Bij akte ter rolle van 1 juli 2009 geeft [C] aan op welke wijze eiseres sub 1 aan de opgedragen bewijsopdracht wenst te voldoen. Verder verzoekt hij de rechtbank de bodemprocedure op te schorten in afwachting van de wrakings- en appelprocedure. De rechtbank voldoet aan het verzoek en plaatst de bodemprocedure op de parkeerrol.
2.6. De wrakingskamer van de rechtbank Amsterdam heeft het wrakingsverzoek van eiseres sub 1 niet gehonoreerd. Hiertegen heeft eiseres sub 1 (tweemaal) appel ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof heeft eiseres sub 1 bij beschikkingen van 22 oktober 2009 en 24 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
2.7. Op 11 november 2009 wijst de rechtbank Amsterdam in de bodemprocedure een tussenvonnis, waarin is bepaald dat eiseres sub 1 tegen de roldatum van 9 december 2009 het bij tussenvonnis van 17 juni 2009 opgedragen bewijs dient te leveren.
2.8. Eiseres sub 1 verzoekt [C] op 19 november 2009 de rechtbank te verzoeken de procedure op de parkeerrol te zetten. Er wordt namens eiseres sub 1 op 9 december 2009 geen akte genomen.
2.9. De rechtbank Amsterdam wijst in de bodemprocedure op 17 februari 2009 eindvonnis. Nu eiseres sub 1 niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt het haar opgedragen bewijs door middel van getuigen te leveren en zij evenmin bewijsstukken heeft overgelegd waaruit het bewijs van haar stellingen zou kunnen blijken, is zij niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Eiseres sub 1 wordt veroordeeld tot betaling aan [D] van een bedrag van EUR 18.650,-, vermeerderd met rente en kosten.
2.10. [F]
Eiser sub 2 heeft verzekeraar [F] in kort geding doen dagvaarden teneinde een voorschot van EUR 40.000,- toegewezen te krijgen in verband met een uitkering uit een woonhuisverzekering. Bij vonnis van 5 november 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam de vordering afgewezen en daarbij overwogen:
“4.6 Een en ander leidt tot de conclusie dat het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen in dit kort geding onvoldoende is onderbouwd. Dat betekent dat de vorderingen reeds om deze reden zullen worden afgewezen.”
2.11. Op 18 november 2009 heeft eiser sub 2 zowel per e-mail als per fax aan [C] een spoedappeldagvaarding toegezonden en daarbij verzocht deze door te geleiden aan de deurwaarder.
2.12. [C] heeft verzuimd de appeldagvaarding aan te brengen. Hij schrijft hierover bij brief van 27 januari 2010 aan [A] c.s.:
“Overigens klopt het dat de dagvaarding in het hoger beroep kort geding wel is uitgebracht doch onzerzijds niet (tijdig) is aangebracht zodat hier sprake is van een beroepsfout die ik zal melden.
Ik bied u hier mijn excuses voor aan doch dit incident geeft nogmaals aan dat ik gegronde en dringende redenen heb om geen zaken meer aan te nemen en zo spoedig als mogelijk is de relatie af te bouwen.”
2.13. [G]
Eiseres sub 1 heeft voor een cliënt, [G], vele juridische werkzaamheden verricht. Na het beëindigen van de werkzaamheden heeft [G] bezwaar gemaakt tegen de eindnota van eiseres sub 1, waarna eiseres sub 1 haar, gematigde, nota ter begroting heeft voorgelegd aan de Raad van Toezicht der Orde van Advocaten te Utrecht. Deze Raad van Toezicht heeft bij beslissing van 29 januari 2007 de werkzaamheden van eiseres sub 1 begroot op EUR 38.836,29. Op grond hiervan dient eiseres sub 1 een bedrag van EUR 9.837,36 aan [G] terug te betalen.
2.14. Bij verzoekschrift van 21 februari 2007 heeft [C] namens eiseres sub 1 het Gerechtshof in Den Haag verzocht het verschuldigde bedrag nader vast te stellen ex artikel 33 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ). Bij beschikking van 7 april 2008 heeft het Hof het bedrag dat [G] aan eiseres sub 1 verschuldigd was, voorzover de declaraties betrekking hebben op de procedure bij het Hof, vastgesteld op EUR 16.869,20 en voor het overige de verzoeken van eiseres sub 1 afgewezen. Het vastgestelde bedrag is conform de begroting van de Raad van Toezicht.
2.15. Vervolgens heeft [C] namens eiseres sub 1 een herzieningsverzoek ex artikel 37 lid 3 WTBZ ingediend bij hetzelfde Hof. Het Hof heeft op het verzoek beslist bij beschikkingen van 17 juli 2008 en 28 oktober 2008.
2.16. In november 2008 verzoekt eiseres sub 1 aan [C] een nieuw herzieningsverzoek in te dienen bij genoemd Hof. Aangezien [C] eiseres sub 1 niet informeert over de stand van zaken, verzoekt eiseres sub 1 bij faxen van 4 en 20 februari, 24 en 26 maart, 7 en 14 april en 11, 12, 13, 14 en 15 mei 2009 om informatie.
2.17. Op 11 mei 2009 wordt namens [G] een incassodagvaarding aan eiseres sub 1 uitgebracht.
2.18. [C] heeft op 15 mei 2009 het nieuwe herzieningsverzoek ingediend.
2.19. In de incassoprocedure tussen [G] en eiseres sub 1 gelast de rechtbank bij tussenvonnis van 15 juli 2009 een comparitie van partijen op 29 oktober 2009. Eiseres sub 1 verzoekt [C] de rechtbank te verzoeken de comparitie van partijen aan te houden in afwachting van de herzieningsprocedure, alsmede vanwege de omstandigheid dat eiser sub 2 op deze dag verhinderd is. Eiseres sub 1 herhaalt dit verzoek bij faxen van 22 en 27 juli 2009. Op 29 oktober 2009 geeft [C] hieraan gehoor en verzoekt hij de rechtbank de comparitie aan te houden, aangezien zowel hijzelf als de directeur van eiseres sub 1 wegens ziekte niet aanwezig kunnen zijn. Het verzoekt bereikt de behandelend rechter na afloop van de comparitie, alwaar eiseres sub 1 niet vertegenwoordigd is.
2.20. Bij vonnis van 18 november 2009 van de rechtbank Amsterdam in genoemde incassoprocedure wordt eiseres sub 1 veroordeelt tot betaling van EUR 9.837,36, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank Amsterdam heeft (voor zover van belang) het volgende overwogen:
“5.3 Voorzover [A] met het herzieningsverzoek van 15 mei 2009 heeft bedoeld om opnieuw op te komen tegen de begroting van de Raad van Toezicht, wordt het volgende overwogen. [G] heeft ter comparitie onweersproken gesteld dat het herzieningsverzoek van 15 mei 2009 een herhaling betreft van het eerdere herzieningsverzoek van [A] van 21 februari 2007. Omdat het Hof haar beslissing reeds heeft gegeven (de beslissing van 7 april 2008) meent [G] dat het Hof voorbij zal moeten gaan aan dit herhalingsverzoek en bestaat er geen aanleiding om de uitspraak van het Hof in die nog lopende procedure af te wachten.
5.4 Op dit standpunt van [G] valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te dingen. Het op dezelfde gronden indienen van eenzelfde verzoek tegen dezelfde tegenpartij is immers in strijd met een goede procesorde. Dat ligt anders indien aan datzelfde verzoek gewijzigde omstandigheden ten grondslag worden gelegd dan wel feiten en omstandigheden waarmee de rechter indertijd bij het geven van zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken. Het is derhalve niet te verwachten dat het Hof in de nog lopende procedure zal toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [A] van 15 mei 2009. De uitspraak van het Hof in die procedure zal dan ook niet door de rechtbank worden afgewacht en de daarop betrekking hebbende verzoeken van [A] (verwijzing naar de parkeerrol althans schorsing van deze procedure) zullen worden afgewezen. (…)”
3. Het geschil in conventie
3.1. [A] c.s. vorderen na eiswijziging ter zitting – samengevat:
I [C] te veroordelen tot betaling aan [A] c.s., bij wege van voorschot op de door [A] c.s. in de bodemprocedure van [C] te vorderen schadevergoeding, van EUR 94.629,59;
II [C] te verbieden om zich in de zaken en/of procedures, die hij voor [A] c.s. in behandeling heeft en in de zaken en/of procedures, die via eiseres sub 1 bij hem zijn aangebracht ten behoeve van derden-cliënten, als (proces)advocaat aan deze zaken te onttrekken c.q. te gebieden de belangen in deze zaken en/of procedures te blijven behartigen als (proces)advocaat, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,- per dag;
III [C] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2. [C] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in reconventie
4.1. [C] vordert – uitvoerbaar bij voorraad – [A] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [C] van een bedrag van EUR 4.424,32, met veroordeling van [A] c.s. in de proceskosten.
4.2. [A] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in conventie
5.1. De sub I gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing niet in de weg staat.
5.2. Het gestelde spoedeisend belang is niet door [C] betwist en hij heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen meebrengen dat het restitutierisico als onaanvaardbaar zou moeten worden bestempeld.
5.3. [A] c.s. hebben gesteld schade te hebben geleden vanwege ernstig toerekenbaar tekortschieten door [C] in zijn hoedanigheid van procesadvocaat in drie zaken. De voorzieningenrechter zal deze drie zaken afzonderlijk bespreken, waarbij het volgende als uitgangspunt geldt.
De vraag die hier centraal staat is of, en zo ja in welke mate, de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd hoger beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld. Voor het antwoord op deze vraag moet in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad (vgl. HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, nr. 16384, NJ 1998, 257 en HR 11 december 2009, LJN BK0859, nr. 08/01420, NJ 2010, 3).
Bij de beoordeling van de vraag of de cliënt ten gevolge van de aan de advocaat verweten gedraging schade heeft geleden, dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de financiële situatie waarin de cliënt zich thans bevindt en de situatie waarin de cliënt zich zou hebben bevonden, indien de verweten gedraging achterwege was gebleven.
Op de benadeelde partij rust de bewijslast terzake de omvang van de schade die hij vordert (HR 13 december 2002, NJ 2003, 212).
Teneinde de rechter in het geding waarin de aansprakelijkheid van de advocaat voor diens verzuim aan de orde is, in staat te stellen zo nauwkeurig als in het betrokken geval mogelijk is, tot zodanig oordeel, c.q. schatting te geraken, is het wenselijk dat partijen in dat geding - de cliënt en diens voormalige advocaat - aan de rechter alle gegevens verschaffen die, indien hoger beroep ware ingesteld, in de appelprocedure aan de orde zouden zijn gekomen.
Voor wat de cliënt betreft, betekent dit dat hij in het geding tegen zijn voormalige advocaat de mogelijkheid dient te hebben zich zoveel mogelijk op te stellen op de wijze als hij in het achterwege gebleven hoger beroep zou hebben verkozen. Voor de advocaat betekent het dat hij in het door zijn voormalige cliënt tegen hem aangespannen geding de vrijheid moet hebben zich zoveel mogelijk aan te sluiten bij de positie die, zo hoger beroep ware ingesteld, door de in eerste aanleg in het gelijk gestelde partij zou zijn ingenomen (vgl. nogmaals HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, nr. 16384, NJ 1998, 257).
Voor wat betreft de andere verzuimen van [C] zal bij het vorenstaande worden aangeknoopt.
5.4. [D] & [E]
[A] c.s. stellen zich in de zaak [D] & [E] op het standpunt dat [C] het verzoek van 19 november 2009 van eiseres sub 1 om de rechtbank Amsterdam erop te wijzen dat de bodemprocedure op de parkeerrol dient te worden gezet, naast zich neer te hebben gelegd. Hierdoor is eiseres sub 1 niet in de gelegenheid geweest te kunnen (laten) opponeren, bijvoorbeeld door het verrichten van een proceshandeling ten rolle (vragen pleidooi, akte ter rolle). Ook heeft [C] verzuimd eiseres tijdig op de hoogte te brengen van de mondelinge behandeling van de wrakingsprocedure. [C] heeft dit pas één dag voor de zitting aan eiseres sub 1 meegedeeld. Het door [C] gedane uitstelverzoek is niet deugdelijk gedaan en de mondelinge behandeling is niet uitgesteld. Eiseres sub 1 heeft hierdoor schade geleden, aldus [A] c.s.
5.5. [C] heeft zich tegen het verwijt van [A] c.s. dat hij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van 19 november 2009 verweerd met de stelling dat hij op 20 november 2009 een brief aan de rechtbank Amsterdam heeft gestuurd met een uitstelverzoek. [C] heeft deze brief niet overgelegd.
5.6. Het verkrijgen van duidelijkheid of het uitstelverzoek al dan niet is gedaan, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet noodzakelijk. Immers, in het geval dat [C] de rechtbank Amsterdam om uitstel heeft verzocht heeft hij kennelijk nagelaten [A] c.s. op de hoogte te brengen van de afwijzende beslissing van de rechtbank daarop, waardoor [A] c.s. niet op de hoogte was dat de roldatum voor het leveren van bewijs nog steeds op 9 december 2009 stond. [A] c.s. hebben in beide situaties door toedoen van [C] een kans om bewijs te leveren verloren.
5.7. Beoordeeld dient dan ook te worden wat de uitkomst van de bodemprocedure was geweest indien eiseres sub 1 het bewijs van haar stellingen had ingebracht.
Nog daargelaten de vraag of een kort geding zich leent voor een dergelijke beoordeling is de informatie die hierbij nodig is niet overgelegd. De voorzieningenrechter dient immers te beschikken over alle stukken uit de bodemprocedure tussen [D] en [E] en eiseres sub 1 en [A] c.s. dienen de voorzieningenrechter inhoudelijk te informeren over het bewijs dat eiseres sub 1 had willen inbrengen. Zonder deze informatie is het niet mogelijk de kansen van eiseres sub 1 te beoordelen en de schade vast te stellen. Voor een nadere bewijsvoering is in kort geding geen plaats.
5.8. Voorzover het verwijt van [A] c.s. ziet op het zeer laat doorgeven door [C] van de datum van de mondelinge behandeling in de wrakingsprocedure bij het Hof op 17 december 2009, oordeelt de voorzieningenrechter dat het handelen van [C] weliswaar niet correct is geweest, maar dat eiseres sub 1 bij die zitting wel vertegenwoordigd is door [C]. Verder hebben [A] c.s. niet aangegeven wat de uitkomst van de wrakingsprocedure was geweest als eiser sub 2 bij die zitting aanwezig was geweest en ook niet wat de daaruit voortvloeiende schade is.
5.9. [F]
In de zaak tussen eiser sub 2 en [F] verwijten [A] c.s. dat [C] heeft verzuimd spoedappel in te stellen tegen het vonnis in kort geding van 5 november 2009. Hierdoor is eiser sub 2 een kans in het spoedappel misgelopen, om alsnog bij voorlopige voorziening een voorschot van EUR 40.000,- te verkrijgen ter financiering van de kosten van het herstel van de eerste gevolgen van de diefstal en vervanging van de ontvreemde goederen. Nu dient eiser sub 2 de bodemprocedure af te wachten, hetgeen jaren kan duren, aldus [A] c.s.
5.10. In de zaak [F] heeft [C] erkend dat hij heeft verzuimd de dagvaarding in het hoger beroep aan te brengen. Voor de vraag of hieruit voor [A] c.s. schade is ontstaan, dient te worden beoordeeld hoe de appelrechter in casu zou hebben beslist indien de zaak wel was aangebracht.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 5 november 2009 de vorderingen van eiser sub 2 afgewezen omdat het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen onvoldoende is onderbouwd.
[A] c.s. hebben gemotiveerd uiteengezet waarom de appelrechter, anders dan de voorzieningenrechter in eerste aanleg, zou hebben geoordeeld dat sprake is van een spoedeisend belang. Dit is door [C] niet betwist.
Indien met [A] c.s. zou worden aangenomen dat de appelrechter inderdaad het spoedeisend belang aanwezig zou hebben geacht, dan dient vervolgens de zaak inhoudelijk te worden beoordeeld. Nog afgezien van de vraag of een dergelijke beoordeling zich leent voor kort geding is de voorzieningenrechter overigens van oordeel dat een inhoudelijke beoordeling thans niet mogelijk is. Hiervoor is immers vereist dat de voorzieningenrechter in deze procedure kan beschikken over alle gegevens die ook zijn overgelegd (door zowel eiser sub 2 als [F]) in de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Partijen hebben deze gegevens echter niet overgelegd. Voor de voorzieningenrechter is het daarom zonder nadere bewijsvoering, waarvoor een kort geding zich niet leent, niet mogelijk om te beoordelen wat de uitkomst in hoger beroep zou zijn geweest.
Gezien het vorenstaande is ook de door [A] c.s. gevorderde vergoeding van proceskosten ad EUR 1.209,- (die eiser sub 2 dient te voldoen aan [F]) niet toewijsbaar, nu thans niet kan worden beoordeeld of deze al dan niet terecht ten laste van eiser sub 2 zijn gekomen.
5.11. [G]
[A] c.s. stellen zich in de zaak [G] op het standpunt dat eiseres sub 1 is geconfronteerd met een vonnis van 18 november 2009, zonder dat zij heeft kunnen reageren op de door [G] ter comparitie geponeerde stellingen, zulks terwijl er ook nog een herzieningsverzoek aanhangig is. Namens [G] is de voortzetting van de executie aangekondigd. Nu eiseres sub 1 hangende het herzieningsverzoek gevolg dient te geven aan genoemd vonnis komt de continuïteit van haar onderneming ernstig in het gedrang.
5.12. De voorzieningenrechter overweegt in de zaak [G] als volgt. Het is voldoende aannemelijk geworden dat [C] zeer lang heeft gewacht met het indienen van het tweede herzieningsverzoek en dat hij de rechtbank Amsterdam te laat heeft verzocht de comparitie van partijen aan te houden. De hieruit voortvloeiende schade is dan ook aan [C] toe te rekenen.
5.13. De vraag die voorligt is of in deze kort gedingprocedure vastgesteld kan worden of er daadwerkelijk schade is voortgevloeid uit het nalatig handelen van [C]. Daarvoor dient beoordeeld te worden of de uitkomst van de incassoprocedure bij de rechtbank Amsterdam, ervan uitgaande dat die rechtbank de comparitie van partijen had uitgesteld als het verzoek daartoe haar eerder had bereikt, anders zou zijn geweest indien eiseres sub 1 tezamen met haar advocaat [C] aanwezig zou zijn geweest ter comparitie. Onderwerp van die comparitie is kennelijk de uitkomst van de herzieningsprocedure bij het Hof (ingediend bij verzoekschrift op 15 mei 2009) geweest.
[A] c.s. hebben wel betoogd dat zij niet de mogelijkheid hebben gehad op de door [G] ter comparitie geponeerde stellingen te reageren maar zij hebben niet gesteld op welke wijze zij dat hadden willen doen. Ook hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de herzieningsprocedure zal zijn dat [G] mogelijk niets, dan wel aanzienlijk minder van eiseres sub 1 te vorderen zal hebben, maar [A] c.s. hebben nagelaten aan te geven op welke gronden het Hof tot een andere conclusie zal komen dan het heeft gedaan bij diens beschikking van 7 april 2008. Zij hebben in nr. 54 van de pleitnota slechts in algemene bewoordingen aangegeven waarom de begroting van de Raad van Toezicht niet zou deugen. Verder zijn de stukken van de begrotingsprocedure, de procedure ex artikel 33 WTBZ en de procedures ex artikel 37 lid 3 WTBZ niet in het geding gebracht. Nog daargelaten de vraag of een kort geding zich leent voor een dergelijke inhoudelijke beoordeling is het bij deze stand van zaken het niet mogelijk een inschatting te maken wat de uitkomst van de incassoprocedure zou zijn geweest als eiseres sub 1 danwel [C] bij de comparitie aanwezig zou zijn geweest en kan derhalve ook de eventuele schade niet worden vastgesteld. Ook hier geldt dat nadere bewijsvoering noodzakelijk is, waarvoor in dit kort geding geen plaats is.
5.14. Uit het vorenstaande volgt dat het bestaan en de omvang van de vordering sub I
niet in hoge mate aannemelijk zijn geworden. Deze vordering zal worden afgewezen.
5.15. Ten aanzien van de vorderingen sub II overweegt de voorzieningenrechter dat [C] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij voor Pasen van [A] c.s. een lijst heeft gekregen met zaken die per omgaande aan mr. Gelderman moeten worden overgedragen. Ook heeft hij, onweersproken, aangevoerd dat hij thans nog in vijf zaken, waaronder de zaak [G], advocaat is. Deze zaken bevinden zich in een eindstadium, zodat daaruit voor [C] nauwelijks werkzaamheden zullen voortvloeien. Deze zaken zal hij als advocaat zelf afronden.
Uit het vorenstaande volgt dat [A] c.s., nu zij zelf [C] hebben verzocht vrijwel alle zaken over te dragen aan mr. Gelderman, geen belang meer hebben bij hun vorderingen sub II. Deze zullen worden afgewezen.
5.16. [A] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [C] worden begroot op:
- vast recht EUR 263,00
- salaris advocaat 1.788,00
Totaal EUR 2.051,00
6. De beoordeling in reconventie
6.1. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
6.2. Van onverwijlde spoed is voldoende gebleken gezien de door [A] c.s. in conventie uitdrukkelijk gestelde liquiditeitsproblemen.
6.3. [C] heeft in reconventie betaling gevorderd van een bedrag van EUR 4.424,32 aan verschotten. Dit zijn bedragen die [C] heeft moeten voorschieten en die hij aan derden heeft moeten doorbetalen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [C] een overzicht en nota’s overgelegd (productie 6).
6.4. [A] c.s. hebben primair gesteld alle opeisbare kostennota’s van [C] te hebben voldaan. [C] heeft echter al op 30 maart 2010 per fax het overzicht van openstaande nota’s overgelegd en de nota’s zelf bij brief van dezelfde datum verzonden. Nu [A] c.s. derhalve tijdig op de hoogte waren van de onderliggende stukken had het op hun weg gelegen het openstaan van deze nota’s gemotiveerd en onderbouwd te betwisten. Nu zij dit hebben nagelaten is voldoende aannemelijk geworden dat de onderhavige nota’s (nog) niet door [A] c.s. zijn voldaan.
6.5. Ten aanzien van de verschuldigdheid van de derdennota’s hebben [A] c.s. zich uitvoerig verweerd. Dit verweer ziet echter voornamelijk op honorariumnota’s van [C]. Nu [C] geen betaling van zijn honorariumnota’s heeft gevorderd maar slechts de derdennota’s kan dat verweer niet slagen.
Overigens hebben [A] c.s. erkend dat partijen op 18 juni 2009 zijn overeengekomen dat alle externe kosten van nieuwe zaken op voorhand zouden worden voldaan (nummer 76 en 77 pleitnota [A] c.s.). Verder hebben zij gesteld dat zij sinds kort de betalingen aan eiser gerechtvaardigd opschorten, met uitzondering van de kostennota’s, deurwaarderskosten en griffierechten.
Hieruit volgt dat [A] c.s. erkennen dat zij de derdennota’s verschuldigd zijn en dat deze dienen te worden voldaan.
Het beroep van [A] c.s. op verrekening dient te worden gepasseerd. [A] c.s. laat, zoals door [C] gesteld, een bedrag van EUR 90.000,-- aan honorariumnota’s onbetaald, terwijl de schade van [A] c.s. niet vaststaat. Voorshands is het onvoldoende aannemelijk dat [A] c.s. meer heeft te vorderen van [C] dan die EUR 90.000,--
De reconventionele vordering van [C] zal gezien het vorenstaande worden toegewezen.
6.6. [A] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [C] worden begroot op:
- salaris advocaat EUR 384,00 (factor 1,0 × tarief EUR 384,00).
7. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
7.1. wijst de vorderingen af,
7.2. veroordeelt [A] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [C] tot op heden begroot op EUR 2.051,00,
7.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.4. veroordeelt [A] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [C] te betalen een bedrag van EUR 4.424,32 (vierduizendvierhonderdvierentwintig euro en tweeëndertig eurocent),
7.5. veroordeelt [A] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [C] tot op heden begroot op EUR 384,00,
7.6. verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Hulst en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2010.