ECLI:NL:RBZLY:2010:BN0585

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
149432 - HA ZA 08-1100
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlegging van btw en aansprakelijkheid bij koopovereenkomst van een schip

In deze zaak vorderde de eiseres, een vennootschap onder firma, dat de rechtbank zou verklaren dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade die voortvloeide uit een koopovereenkomst voor een schip, afgesloten op 22 februari 2008. De rechtbank diende te oordelen over de uitleg van de koopovereenkomst, waarin een bepaling stond over de verlegging van de btw. De rechtbank overwoog dat de eiseres, als professionele partij, geacht kon worden zich goed te oriënteren en te laten adviseren. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet onrechtmatig hadden gehandeld en dat de eiseres de btw-component als onderdeel van de koopsom diende te beschouwen, ongeacht de fiscale verschuldigdheid. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 9 juni 2010 door een meervoudige kamer van de Rechtbank Zwolle-Lelystad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 149432 / HA ZA 08-1100
Vonnis van 9 juni 2010
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[eiser],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. A. Smeekes,
tegen
1. [gedaagde sub 1]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARLENE B.V.,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.F. Schepel te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARLENE B.V.,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.F. Schepel te [woonplaats],
3. [gedaagde sub 3],
notaris
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.F. Hendriksen.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde sub 1 en sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- vonnis in het incident van 14 januari 2009
- conclusie van repliek
- conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde sub 1 en sub 2]
- conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde sub 3].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van 15 november 2007 van de rechtbank Den Haag is Arlene B.V in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. P.S.L. Peters en mr. C.W. Timmer tot curatoren.
2.2. Bij koopovereenkomst van 22 februari 2008 hebben [gedaagde sub 1 en sub 2] het motorpassagiersschip Arlene uit de faillissementsboedel van Arlene B.V. (hierna: het schip) verkocht aan [eiser], nadat [eiser] op 1 februari 2008 (na bezichtiging) een bod had uitgebracht van EUR 2.200.000,00. Het schip bevond zich toen te Oberwesel in Duitsland.
2.3. Artikel 2 van de betreffende door [gedaagde sub 1 en sub 2] opgestelde koopovereenkomst luidt:
‘De koopprijs bedraagt EUR 2.225.000,- (…) te vermeerderen met 19 % omzetbelasting, ongeacht of deze rechtens al dan niet is verschuldigd. [eiser] dient derhalve in totaal een bedrag van EUR 2.647.750,-, vermeerderd met de kosten van de overdracht, te betalen.’
2.4. Op 3 maart 2008 heeft ten overstaan van [gedaagde sub 3] de levering van het schip plaatsgevonden, nadat het schip door [eiser] naar Nederland was gevaren.
2.5. [eiser] heeft na de levering van het schip en de betaling van de koopsom (inclusief BTW ad EUR 422.750,00) bij de Belastingdienst teruggave gevraagd van de door haar aan [gedaagde sub 1 en sub 2] betaalde omzetbelasting. De Belastingdienst heeft deze teruggave geweigerd bij besluit van 13 juni 2008, omdat – volgens de Belastingdienst – de heffing van de ter zake van de verkoop van het schip verschuldigde omzetbelasting ingevolge artikel 24 ba, eerste lid, onderdeel d van het ‘Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968’ wordt verlegd van de verkoper naar de koper. Bij bezwaarschrift van 3 juli 2008 is hiertegen namens [eiser] bezwaar gemaakt.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
1. zal verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1 en sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en te lijden schade voortvloeiend uit het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot het schip op 22 februari 2008;
2. [gedaagde sub 1 en sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 447.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2008 en voorts tot vergoeding van de overige door [eiser] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat;
3. zal verklaren voor recht dat [eiser] geen garantie heeft verstrekt aan [gedaagde sub 3] dat zij het risico [de rechtbank voegt in: zal dragen] ter zake de BTW over de koopsom als bepaald in artikel 2 van de koopovereenkomst, dan wel de overeenkomst partieel zal vernietigen met dien verstande dat artikel 2 wordt beperkt tot de bepaling dat de koopsom bedraagt EUR 2.200.000,00, subsidiair EUR 2.225.000,00;
4. [gedaagde sub 1 en sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten.
3.2. Het gevorderde bedrag bestaat uit EUR 422.750,00 aan BTW - die volgens [eiser] niet kan worden verrekend nu op grond van de in rechtsoverweging 2.5 gemelde per 1 januari 2008 van kracht geworden regeling de BTW is ‘verlegd’ - alsmede EUR 25.000,00 wegens het door [gedaagde sub 1 en sub 2] eenzijdig verhogen van de koopsom. Aan haar vorderingen legt [eiser] samengevat ten grondslag onrechtmatig handelen, c.q. wanprestatie (toerekenbaar tekortschieten) van gedaagden en voorts beroept zij zich jegens [gedaagde sub 1 en sub 2] op wilsgebreken - bedrog, dwaling, misbruik van omstandigheden - en ongerechtvaardigde verrijking.
3.3. De curatoren en [gedaagde sub 3] voeren ieder voor zich gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ten aanzien van (de uitleg van) de koopakte
4.1. Wat betreft de uitleg van het litigieuze artikel 2 van de koopovereenkomst - in het bijzonder de zinsnede “te vermeerderen met 19 % omzetbelasting, ongeacht of deze rechtens al dan niet is verschuldigd” - stelt de rechtbank voorop dat het voor het antwoord op de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijk kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht; vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2004, 34). Voor een taalkundige/grammaticale uitleg bestaat eerder aanleiding indien het een zuiver commerciële transactie betreft tussen professionele partijen (HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 en HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576).
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is in dezen sprake van een zuiver commerciële transactie tussen professionele partijen en brengt vooromschreven taalkundige/grammaticale uitleg met zich mee dat [eiser] het onderhavige bedrag aan omzetbelasting hoe dan ook aan [gedaagde sub 1 en sub 2] diende te betalen, derhalve ongeacht of [eiser] deze omzetbelasting op grond van wet- en regelgeving daadwerkelijk was verschuldigd. Met het bepaalde in artikel 2 van de koopakte is met andere woorden het risico van het eventueel niet terug kunnen krijgen van de BTW-component bij [eiser] komen te liggen. Dat de koopovereenkomst is opgesteld zijdens [gedaagde sub 1 en sub 2] en eerst ter gelegenheid van de bespreking van 22 februari 2008 ter hand is gesteld kan hieraan niet afdoen.
4.3. In het verlengde hiervan concludeert de rechtbank dat deze BTW-component aldus als een onderdeel van de koopsom dient te worden beschouwd zodat het hier gaat om een vaste prijs van EUR 2.647.750,00 (welk bedrag ook expliciet in artikel 2 van de koopakte is vermeld), met dien verstande dat het al dan niet fiscaalrechtelijk verschuldigd zijn van omzetbelasting per saldo niet kan afdoen aan de civielrechtelijke verschuldigdheid van laatstgemeld all in bedrag; vgl. HR 10 januari 2003, NJ 2003, 165. Anders dan [eiser] ingang wil doen vinden, valt bij gevolg niet in te zien dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde sub 1 en sub 2], reeds vanwege het feit dat de betaling van bedoelde integrale koopsom haar rechtvaardiging vindt in de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst, zoals deze dient te worden begrepen.
4.4. Tussen partijen staat terecht niet ter discussie dat de hypotheekhouders zich op basis van het Rentekas-arrest (HR 6 mei 1983, NJ 1984, 228) op deze gehele koopprijs - inclusief de litigieuze BTW-component, als onderdeel van de opbrengst van het schip - ad EUR 2.647.750,00 hebben kunnen verhalen.
4.5. De door [eiser] gevorderde partiële nietigheid van de koopovereenkomst wegens wilsgebreken strandt. Het beroep op bedrog kan niet slagen wegens het ontbreken van het daartoe benodigde subjectieve opzetvereiste, nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1 en sub 2] [eiser] dienaangaande willens en wetens hebben misleid. Ook het in stelling gebrachte misbruik van omstandigheden treft geen doel, aangezien het daartoe door [eiser] aangevoerde die conclusie hoe dan ook niet kan dragen: geen van de in artikel 3:44 BW genoemde bijzondere omstandigheden - in het bijzonder noodtoestand of onervarenheid - is hier aan de orde. Het beroep op dwaling aan de zijde van [eiser] stuit eveneens af, niet alleen omdat (zoals hiervoor is uiteengezet) de beweerdelijke onjuiste voorstelling met betrekking tot de verschuldigdheid van omzetbelasting in de koopovereenkomst geacht kan worden te zijn verdisconteerd maar ook omdat die dwaling in dezen voor rekening voor [eiser] behoort te blijven. Voor een nadere motivering van een en ander wordt verwezen naar hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.7 en verder wordt overwogen.
4.6. Wat de volgens [eiser] door [gedaagde sub 1 en sub 2] eenzijdig opgelegde verhoging van het door haar uitgebrachte bod met EUR 25.000,00 betreft, is de rechtbank van oordeel dat het ter zake over en weer gestelde tot geen andere slotsom kan leiden dan dat het hier gaat om de reguliere uitkomst van een onderhandelingsproces, zodat de - slechts summierlijk toegelichte - juridische bezwaren daartegen eveneens falen.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1 en sub 2]
4.7. Wat betreft de aan het adres van [gedaagde sub 1 en sub 2] gerichte specifieke verwijten overweegt de rechtbank als volgt. Voorop staat dat [eiser] - anders dan zij betoogt - is aan te merken als een professionele partij die geacht kan worden te waken voor haar eigen belangen. [eiser] is immers een ondernemer die handelt in de uitoefening van een bedrijf. Het gaat in dezen bovendien om de aankoop van een schip ter waarde van meer dan twee miljoen euro, terwijl [eiser] al eigenaar was van een vergelijkbaar schip. Met [gedaagde sub 1 en sub 2] is de rechtbank van oordeel dat zij uit dien hoofde mochten verwachten dat [eiser] zich deugdelijk zou oriënteren en laten adviseren. Voor dat laatste was ook voldoende gelegenheid: [eiser] heeft het schip eind januari 2008 bezichtigd en eigener beweging al bij faxbericht van 1 februari 2008 een bod (onder voorbehoud van financiering) uitgebracht, terwijl de onderhavige besprekingen pas drie weken later op 20 en 22 februari daaraanvolgend hebben plaats gevonden. Voorts is niet weersproken dat [eiser] ook zelf haast had omdat zij een charterovereenkomst voor drie jaar kon tekenen, mits zij voor het begin van het seizoen over het schip kon beschikken.
4.8. [eiser] heeft zich bij de bespreking van 22 februari 2008 doen vergezellen door de heer [A], directeur van [bedrijf X], die volgens [eiser] ter zake haar financier was. Door [gedaagde sub 1 en sub 2] is onbetwist gesteld dat [A] alstoen (telefonisch) zijn accountant heeft geraadpleegd omtrent de teruggave van de omzetbelasting en dat er “geen probleem” zou zijn, waarna [eiser] de koopovereenkomst heeft getekend. Op grond van de Haviltex-norm hebben [gedaagde sub 1 en sub 2] daaruit mogen afleiden dat de heer [B] van [eiser] afging op dat advies van [A], die daartoe een deskundige had geraadpleegd.
4.9. De rechtbank is daarbij van oordeel dat [gedaagde sub 1 en sub 2] [eiser] niet bewust op het verkeerde been hebben gezet: zij zijn er immers op verdedigbare gronden vanuit gegaan dat de verleggingsregeling toepassing mist omdat in dit geval geen sprake was van een executieverkoop door een hypotheekhouder. De onderhavige kwestie was kennelijk aanvankelijk ook voor [gedaagde sub 1 en sub 2] onduidelijk; zij hebben daarover advies ingewonnen bij een advocaat en fiscalist (mr. Tekstra), die blijkens hun incidentele conclusie tot schorsing tevens conclusie van antwoord - uitgebreid vermeld in de randnummers 26 tot en met 33 - van mening was dat in casu verlegging van de BTW niet aan de orde is. Bovendien was ter zake van de levering op 23 januari 2008 van een ander schip uit een ander faillissement (waarin mr. Peters eveneens curator is) het standpunt van de Belastingdienst, naar [gedaagde sub 1 en sub 2] betogen, dat de verleggingsregeling bij een onderhandse verkoop niet van toepassing is.
Dat op de uitgereikte factuur niet is vermeld “BTW verlegd” is met het vorenstaande te rijmen evenals de opmerking in het tweede faillissementsverslag d.d. 26 juni 2008 dat het schip naar Nederland is gevaren ten einde de verschuldigdheid van Nederlandse omzetbelasting te bewerkstelligen.
4.10. Of deze verleggingsregeling in het onderhavige geval al dan niet van toepassing is, is in deze procedure overigens niet de vraag: ter beantwoording ligt voor of [gedaagde sub 1 en sub 2] in dezen jegens [eiser] hebben gehandeld conform de daarvoor geldende normen, welke vraag bevestigend dient te worden beantwoord, zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd.
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank mochten de in rechtsoverweging 4.4 gemelde consequenties van het Rentekas-arrest als staande jurisprudentie sinds 1983 door [gedaagde sub 1 en sub 2] bij (de adviseurs van) [eiser] bekend worden verondersteld. De mogelijke gevolgen van de verleggingsregeling zijn klaarblijkelijk niet door [eiser] onderkend, hoewel [gedaagde sub 1 en sub 2] aanvoeren dat mr. Timmer [eiser] voor en na het sluiten van de koopovereenkomst en ook nog voor de levering van het schip erop heeft gewezen dat deze verleggingsregeling recentelijk was ingevoerd. Doch ook als een en ander door [eiser] onvoldoende is begrepen, heeft te gelden dat [gedaagde sub 1 en sub 2] ter zake niet als hun broeders hoeder behoefden op te treden: zoals [eiser] zich had dienen te realiseren moet een curator immers bij het te gelde maken van boedelbestanddelen streven naar een zo hoog mogelijke opbrengst, mede in het belang van de hypotheekhouders. Het gegeven dat [eiser] zich, alvorens zich contractueel definitief vast te leggen, niet van adequate(re) fiscale deskundigheid heeft voorzien, komt kortom voor rekening en risico van [eiser] en kan niet worden afgewenteld op [gedaagde sub 1 en sub 2].
4.12. Al met al komt de rechtbank op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat [gedaagde sub 1 en sub 2] zich niet onrechtmatig hebben gedragen jegens [eiser] en dat geen sprake is van wanprestatie hunnerzijds. Evenmin kan worden aangenomen dat zij aldus niet hebben gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht, zoals in HR 19 april 1996, JOR 1996, 48 (Maclou) is bepaald.
Ten aanzien van [gedaagde sub 3]
4.13. Volgens vaste rechtspraak is het hier te hanteren toetsingscriterium of [gedaagde sub 3] ter zake van de door haar gepasseerde akte van levering van het schip heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris mag worden verwacht. Daarvan zou geen sprake zijn indien [gedaagde sub 3] een op haar rustende voorlichtings- en waarschuwingsplicht zou hebben geschonden, zoals door [eiser] wordt betoogd. In de doctrine en de (lagere) rechtspraak wordt evenwel aangenomen dat een instrumenteren[gedaagde sub 3] partijen doorgaans niet behoeft te wijzen op fiscale risico's, die mogelijkerwijs aan de voorgenomen rechtshandeling zijn verbonden. De notaris is immers geen belastingdeskundige en in het algemeen kan deze zich dan ook beperken tot de juridische kant van de zaak.
Terecht heeft [gedaagde sub 3] er in dit kader op gewezen dat het notariaat - anders dan bij de overdrachtsbelasting - geen (wettelijke) taak heeft bij de heffing en/of inning van BTW. Van belang is voorts dat [gedaagde sub 3] niet betrokken was bij de totstandkoming van de koopovereenkomst, waarbij nog komt dat hieruit is af te leiden dat [eiser] de litigieuze BTW-component hoe dan ook als onderdeel van de koopsom aan [gedaagde sub 1 en sub 2] verschuldigd was (zie rechtsoverweging 4.3).
4.14. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde sub 3] er in het onderhavige geval van oneigenlijke lossing niet op bedacht behoeven te zijn dat de verleggingsregeling hier (mogelijk) van toepassing zou zijn, laat staan dat zij [eiser] hiervoor had moeten waarschuwen, te meer niet aangezien niet is gebleken dat hierover - behoudens een nauwelijks nader toegelichte mededeling in Notamail d.d. 2 januari 2008 - ten tijde van het passeren van de betreffende akte discussie werd gevoerd in de voor het notariaat gangbare vakbladen. De verwijzing naar HR 20 januari 1989, NJ 1989, 766 (Groningse huwelijksvoorwaarden) kan [eiser] evenmin baten. De in dat arrest geformuleerde beroepshalve gehoudenheid van een notaris om naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van feitelijk overwicht speelt hier immers niet, waar [eiser] dient te worden gekwalificeerd als een professionele partij, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.7 is uitgemaakt. Een door [gedaagde sub 3] op straffe van aansprakelijkheid te compenseren onevenwichtheid tussen partijen - laat staan ten aanzien van onderhavige complexe fiscale kwestie - is derhalve niet aan de orde.
4.15. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 3] in casu niet overeenkomstig vooromschreven zorgplicht dan wel anderszins onrechtmatig of in strijd met het bepaalde in artikel 17 van de Wet op het notarisambt heeft gehandeld.
Slotsom
4.16. De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde sub 1 en sub 2] en [gedaagde sub 3] voor dadelijke afwijzing gereed liggen. In het licht van het hiervoor overwogene kan hetgeen door partijen overigens nog is aangevoerd onbesproken blijven.
4.17. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten worden zowel aan de zijde van [gedaagde sub 1 en sub 2] als die van [gedaagde sub 3] telkens begroot op:
- vast recht EUR 1.148,00
- salaris advocaat 5.160,00 (2,0 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 6.308,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, zowel aan de zijde van [gedaagde sub 1 en sub 2] als die van [gedaagde sub 3] tot op heden begroot op EUR 6.308,00 (in totaal derhalve EUR 12.616,00),
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling aan de zijde van [gedaagde sub 1 en sub 2] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, mr. J. van der Hulst en mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2010.