vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 172860 / KG ZA 10-292
Vonnis in kort geding van 26 juli 2010
[Eiser]
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. J.J.W. Remme te Utrecht,
1. [Gedaagde1],
wonende te [plaats],
2. [Gedaagde2],
wonende te [plaats],
3. [Gedaagde3],
wonende te [plaats],
4. [Gedaagde4],
wonende te [plaats],
5. [Gedaagde5],
wonende te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. O.F. Blom te Nieuwegein.
Partijen zullen hierna [Eiser] en [Gedaagde1] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [Eiser]
- de pleitnota van [Gedaagde1] c.s.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [Eiser] is cardiothoracaal chirurg. Hij is in die hoedanigheid door middel van een zogenoemde toelatingsovereenkomst van 7 juli 1992 (hierna: de toelatingsovereenkomst) als vrijgevestigd medisch specialist verbonden aan de [Ziekenhuis], gevestigd te [plaats] (hierna: het ziekenhuis). In de toelatingsovereenkomst staat het volgende vermeld:
“Artikel 20
Opzegging
1. Opzegging van deze overeenkomst door de stichting zal slechts plaatsvinden op grond van gewichtige redenen van zodanig klemmende aard, dat redelijkerwijze van de stichting niet gevergd kan worden deze overeenkomst te kontinueren (…).
2. De opzegging als bedoeld in het vorige lid zal bij aangetekend schrijven moeten geschieden met vermelding van de gronden, waarop zij berust, terwijl bij deze opzegging een termijn van zes maanden in acht zal worden genomen, tenzij om een dringende, de specialist onverwijld mede te delen reden de overeenkomst onmiddellijk dient te worden beëindigd. (…)
4. Ingeval de specialist zich met de opzegging door de stichting, of met de daartoe aangevoerde gronden niet kan verenigen, kan hij daartegen in beroep komen bij het Scheidsgerecht (…).
2.2. [Gedaagde1] c.s. zijn tevens allen cardiothoraal chirurg. Partijen zijn per 1 maart 2006 een overeenkomst van maatschap (hierna: de maatschapovereenkomst) aangegaan. In het maatschapcontract van 19 maart 2008 is het volgende opgenomen:
“Artikel 18 Beëindiging van de maatschapovereenkomst ten aanzien van een partij
1. De onderhavige maatschapovereenkomst eindigt ten aanzien van een partij:
a. (…)
g. indien en zodra de partij definitief de toelating tot het ziekenhuis,waarin zij werkzaam is, is ontzegd; (…).
2.3. Bij brief van 29 april 2010 heeft de Raad van Bestuur van het ziekenhuis het volgende aan [Eiser] meegedeeld:
“Dat brengt de Raad van Bestuur tot het volgende besluit:
a. De Raad van Bestuur zegt u per 1 mei 2010 de toelatingsovereenkomst op met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden (…).
b. Tevens stelt de Raad van Bestuur u met onmiddellijke ingang gedurende de opzegperiode op non-actief. (…)
c. Wij stellen u in de gelegenheid binnen 7 dagen na dagtekening van deze brief uw kamer in de [Ziekenhuis] te ontruimen. Nadien verwachten wij dat u er van afziet de [Ziekenhuis] te betreden, anders dan bezoeker of begeleider van een patiënt of in verband met uw eigen gezondheid.”
2.4. [Eiser] heeft zich ingevolge genoemd artikel 20 lid 4 van de toelatingsovereenkomst tot het Scheidsgerecht Gezondheidszorg gewend. [Eiser] heeft aldaar primair gevorderd dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Raad van Bestuur van het ziekenhuis wordt vernietigd en dat hij weer wordt toegelaten tot het ziekenhuis teneinde zijn werkzaamheden als cardiothoracaal chirurg te hervatten.
2.5. [Gedaagde1] c.s. hebben bij brief van 13 mei 2010 aan [Eiser] meegedeeld:
“De maatschap thoraxchirurgie heeft kennis genomen van het besluit van de Raad van Bestuur van de [Ziekenhuis] om de toelatingsovereenkomst met jou op te zeggen. Zoals je weet is deze toelatingsovereenkomst volgens het maatschapcontract een absolute voorwaarde voor het deel uit kunnen maken van de maatschap thoraxchirurgie. Hangende de verdere afhandeling van deze zaak, zien wij ons genoodzaakt om het maandelijkse voorschot, zoals wij gewend waren uit te keren, vanaf heden te stoppen. Het spijt mij dat deze kwestie inmiddels in dit stadium is aanbeland, maar beschouw deze beslissing als onvermijdelijk.”
3.1. [Eiser] vordert – uitvoerbaar bij voorraad –, op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 1.000,- per dag dan wel per gebeurtenis,
1. [Gedaagde1] c.s. te veroordelen om hun verplichtingen jegens [Eiser] ingevolge de maatschapovereenkomst van 19 maart 2008 volledig na te komen;
2. [Gedaagde1] c.s. te veroordelen om [Eiser] te betrekken bij de besluitvorming door de maatschap, in het bijzonder ook ter zake de waarneming van zijn praktijk;
3. [Gedaagde1] c.s. te verbieden om op welke wijze dan ook te verhinderen dat [Eiser] voorschotten opneemt op zijn aandeel in de maatschapwinst,
met veroordeling van [Gedaagde1] c.s. in de kosten van de procedure.
3.2. [Gedaagde1] c.s. voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in de veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2. Aangezien het sub 3 gevorderde feitelijk ziet op betaling van een geldsom, namelijk betaling van maandelijkse voorschotten, welk voorschot op 18 april 2010 EUR 21.000,- bedroeg, dient te worden beoordeeld of deze vordering aan de hiervoor onder rechtsoverweging 4.1 genoemde criteria voldoet.
4.3. Als eerste zal worden beoordeeld of sprake is van onverwijlde spoed. Dienaangaande wordt vooraf opgemerkt dat het stopzetten van de maandelijkse uitkering van voorschotten, zoals blijkt uit voornoemde brief van 13 mei 2010, rauwelijks is gedaan. Immers, tot eind april 2010 heeft bij [Eiser] de indruk kunnen bestaan dat werkhervatting onder bepaalde voorwaarden mogelijk zou zijn (producties 6, 7 en 8 van de zijde van [Eiser]).
Verder is de stelling van [Eiser] dat hij op 18 april 2010 voor de laatste keer een maandelijks voorschot heeft ontvangen en dat hij vanaf dat moment geen inkomsten meer geniet, door [Gedaagde1] c.s. niet weersproken. Voorts heeft [Eiser] onbetwist aangevoerd dat, gelet op de positie waarin [Eiser] thans verkeert, waarneming niet tot de mogelijkheden behoort en ook dat zijn arbeidsmarktpositie niet goed is gelet op zijn leeftijd en het feit dat de cardiothoracale chirurgie slechts in een beperkt aantal centra hier te lande wordt uitgeoefend.
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden is genoegzaam gebleken van onverwijlde spoed. Een nadere onderbouwing met bankafschriften of een accountantsrapport is, anders dan [Gedaagde1] c.s. hebben betoogd, daartoe niet nodig.
4.4. Vervolgens is aan de orde de vraag of het bestaan en de omvang van de vorderingen van [Eiser] in voldoende mate aannemelijk zijn. [Eiser] baseert zijn vorderingen op het bestaan van de maatschapovereenkomst, terwijl [Gedaagde1] c.s. zich op het standpunt stellen dat die overeenkomst ten aanzien van [Eiser] per 29 april 2010 van rechtswege is geëindigd. Partijen verschillen klaarblijkelijk over de uitleg van artikel 18 lid 1 sub g van de maatschapovereenkomst, in het bijzonder de term “definitief”.
De voorzieningenrechter stelt bij de uitleg van genoemd artikel voorop dat het voor het antwoord op de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijk kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht; vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2004, 34). Voor een taalkundige/grammaticale uitleg bestaat eerder aanleiding indien het een zuiver commerciële transactie betreft tussen professionele partijen (HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 en HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576).
4.5. Uitgaande van het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter voorshands dat, anders dan [Gedaagde1] c.s. hebben aangevoerd, voor de definitie van de term “definitief” dient te worden aangeknoopt bij de eerste omschrijving in het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal, 14e editie, te weten: “blijvend, voorgoed, vast, finaal”. Dit is immers de in het normale taalgebruik gangbare omschrijving van het woord “definitief”. Voor het beëindigd zijn van de maatschapovereenkomst (ten aanzien van [Eiser]) is dan ook vereist dat de toelating definitief, zijnde blijvend, voorgoed, is ontzegd.
4.6. De Raad van Bestuur van het ziekenhuis heeft de toelatingsovereenkomst per 1 mei 2010 opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. Eerst per die laatste datum – 1 november 2010 – is de overeenkomst beëindigd en is de toelating “definitief” ontzegd (behoudens uiteraard vernietiging van het litigieuze besluit door het Scheidsgerecht). Het standpunt van [Gedaagde1] c.s. dat de ontzegging van de toelating heeft plaatsgevonden door middel van de brief van 29 april 2010, strookt hier niet mee (te meer nu de Raad van Bestuur kennelijk geen redenen aanwezig heeft geacht om de overeenkomst onmiddellijk te beëindigen, op de voet van artikel 20 lid 2 van de maatschapovereenkomst, waarin dit als mogelijkheid is genoemd). Het feit dat de Raad van Bestuur van het ziekenhuis [Eiser] gedurende de opzegperiode op non-actief heeft gesteld en hem heeft meegedeeld zijn kamer te ontruimen en te verwachten dat [Eiser] er van afziet het ziekenhuis te betreden, maakt dit niet anders.
4.7. De lezing van het woord “definitief” in artikel 18 lid 1 sub g, zoals omschreven in rechtsoverweging 4.5, sluit ook aan bij het fatale karakter van het artikel. Het intreden van de voorwaarde (te weten: de definitieve ontzegging van de toelating van een partij) heeft automatisch de beëindiging van de maatschapovereenkomst ten aanzien van die partij ten gevolge. De redelijkheid en billijkheid brengen dan ook mee dat het noodzakelijk is dat de toelating definitief is ontzegd en dat er geen mogelijkheden meer openstaan om het besluit tot opzegging van de toelatingsovereenkomst te (doen) vernietigen ex artikel 20 lid 4, waarin is opgenomen dat [Eiser] ter zake in beroep kan komen bij het Scheidsgerecht. [Eiser] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De opzegging van de toelating is hangende dit beroep in zoverre niet als definitief te kwalificeren.
4.8. Geconcludeerd wordt al met al dat de maatschapovereenkomst, waarop [Eiser] zijn vorderingen heeft gebaseerd, ten aanzien van [Eiser] thans niet als beëindigd is te beschouwen. Dit leidt echter niet tot onverkorte toewijzing van alle vorderingen van [Eiser], zoals hieronder zal worden toegelicht.
4.9. De eerste vordering ziet op een veroordeling van [Gedaagde1] c.s. om hun verplichtingen jegens [Eiser] ingevolge de maatschapovereenkomst volledig na te komen. Nu de maatschapovereenkomst in ieder geval tot 1 november 2010 doorloopt geldt dat ook de verplichtingen uit die overeenkomst in beginsel dienen te worden nagekomen, met dien verstande dat de op non-actiefstelling van [Eiser] van invloed is op de rechtsverhoudingen tussen de maten, die tevens worden beheerst door de beginselen van redelijkheid en billijkheid. De te onbepaald geformuleerde vordering van [Eiser] zal echter worden afgewezen, aangezien aldus voorzienbare executieproblemen kunnen ontstaan, hetgeen hoe dan ook aan toewijzing in de weg staat. Dit klemt te meer nu [Eiser] aan deze veroordeling een dwangsom heeft gekoppeld.
4.10. [Eiser] heeft als tweede gevorderd [Gedaagde1] c.s. te veroordelen om hem bij de besluitvorming door de maatschap te betrekken, in het bijzonder ook ter zake van de waarneming van zijn praktijk. Deze vordering ligt eveneens voor afwijzing gereed. [Gedaagde1] c.s. hebben immers onweersproken aangevoerd dat [Eiser] zich sinds het najaar van 2009 volledig heeft onttrokken aan elke besluitvorming van de maatschap. Op 1 september 2009 heeft [Eiser] voor het laatst een maatschapvergadering bijgewoond, aldus [Gedaagde1] c.s. Hieruit volgt dat aannemelijk is dat [Eiser] veeleer zelf heeft geweigerd aan de besluitvorming van de maatschap deel te nemen en dat de overige maten hem die mogelijkheid niet hebben ontzegd.
Overigens wordt opgemerkt dat [Gedaagde1] c.s. naar voren hebben gebracht dat de maatschappraktijk nooit te onderscheiden is geweest in separate delen van afzonderlijke maten; er is één praktijk. Er kan derhalve uit dien hoofde geen sprake zijn van waarneming van “zijn” praktijkdeel, zodat het gevorderde – voorzover “in het bijzonder” daarop betrekking hebbend – reeds daarop strandt.
4.11. Voor wat betreft de derde vordering overweegt de voorzieningenrechter dat [Eiser], nu hij nog onderdeel uitmaakt van de maatschap, in beginsel gerechtigd is tot het uitgekeerd krijgen van voorschotten totdat de maatschapovereenkomst ten aanzien van hem is beëindigd. [Eiser] heeft evenwel erkend dat de kosten die de maatschap moet maken voor diens waarneming voor zijn rekening komen. [Gedaagde1] c.s. hebben onbetwist betoogd dat de chef de clinique die [Eiser] thans vervangt een bedrag van EUR 12.500,- per maand ontvangt. Ook is niet onaannemelijk dat [Eiser] andere kosten dient te vergoeden, nu deze chef de clinique niet alle operaties kan uitvoeren. De voorzieningenrechter acht op grond hiervan termen aanwezig om de maandelijkse voorschotbedragen te beperken tot maximaal EUR 5.000,-.
Van een restitutierisico aan de zijde van [Eiser] is onvoldoende gebleken. [Gedaagde1] c.s. hebben in dat kader gewezen op kosten en schade die [Eiser] mogelijk aan de overige maten dient te voldoen, doch hiermee is bij het bepalen van het voorschotbedrag, zoals hiervoor aangegeven, voorshands reeds rekening gehouden. De voorzieningenrechter is – bij afweging van de belangen van partijen – van oordeel dat het eventuele risico van onmogelijkheid van terugbetaling aan toewijzing van dit in omvang beperkte voorschot niet in de weg staat.
Voorts bestaat aanleiding de zinsnede in het petitum “dat [Eiser] voorschotten opneemt” te vervangen door de zinsnede “dat aan [Eiser] voorschotten worden uitgekeerd”. Uit de producties 4 en 5 van de zijde van [Eiser] blijkt immers dat het niet [Eiser] is die voorschotten opneemt maar dat de voorschotten namens de maatschap aan [Eiser] worden uitgekeerd danwel verstrekt.
Verder zal de voorzieningenrechter aan de toewijzing een termijn verbinden, namelijk totdat de maatschapovereenkomst ten aanzien van [Eiser] is geëindigd.
4.12. Zoals reeds onder 4.2 is overwogen ziet het sub 3 gevorderde feitelijk op betaling van een geldsom. De door [Eiser] gevorderde dwangsom zal daarom worden afgewezen, nu artikel 611a Rv bepaalt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.13. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt [Gedaagde1] c.s. om op welke wijze dan ook te verhinderen dat aan [Eiser] voorschotten ter hoogte van maximaal EUR 5.000,- per maand worden uitgekeerd op zijn aandeel in de maatschapwinst een en ander totdat de onderhavige maatschapovereenkomst ten aanzien van [Eiser] is geëindigd,
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2010.?